Filosoof Emanuel Rutten kwam in 2012 met een nieuw godsargument (Rutten, 2012). Van een godsbewijs wil hij zelf niet spreken. Dit argument heeft hij het modaal-epistemisch argument gedoopt. Het is een interessant argument omdat het suggereert dat je een grote conclusie (God bestaat) uit twee ogenschijnlijk simpele en redelijke premissen kunt trekken. Kan dit werkelijk? En zo nee, waar en waarom klopt het argument dan niet? 

Sinds de eerste versie en reacties daarop heeft Rutten zijn argument doorontwikkeld. De meest recente versie die mij bekend is, is gepubliceerd in een vakblad (Rutten, 2014) en zal ik als uitgangspunt nemen voor mijn kritiek. De citaten in het eerste deel van dit artikel zijn dan ook uit deze publicatie. Recentelijk heeft Rutten ook een reactie gepubliceerd op de kritiek van Stefan Wintein (Rutten, 2021). Hier zal ik in het tweede deel uit citeren. 

Algemene opmerkingen
Ik denk dat Ruttens argument geldig is, wat betekent dat de conclusie volgt uit de premissen. De conclusie is dan waar als ook de premissen waar zijn, en daar gaat het volgens mij mis. De waarheid van zijn premissen hangt namelijk af van de nodige epistemische en metafysische vooronderstellingen die volgens mij problematisch zijn. Rutten gebruikt bij zijn vooronderstellingen heel vaak woorden als ‘mogelijk’, ‘denkbaar’ en ‘niet uitgesloten’, maar dit zegt erg weinig over de waarschijnlijkheid van die vooronderstellingen in de echte wereld. 

Rutten maakt dan ook gretig gebruik van mogelijke werelden. Dit is een manier van denken die in bepaalde takken van filosofie veel gebruikt wordt (modale logica) en ook daarbuiten nuttig kan zijn om bijvoorbeeld de gevolgen van bepaalde scenario’s te doordenken (wat zou er gebeuren als we A doen in plaats van B?). Ook nu in de coronacrisis wordt dergelijk denken in counterfactuals (tegenfeitelijkheden) veel gebruikt om de waarschijnlijke gevolgen van bepaald beleid te doordenken. Ook kan denken met mogelijke werelden helpen om tot nieuwe ideeën te komen (out of the box-denken) en bij conceptuele analyse. Hier is allemaal niets mis mee. 

Rutten gebruikt mogelijke werelden echter op een sterkere manier, om bepaalde claims aannemelijk te maken, zonder enige empirische onderbouwing of zelfs in weerwil van wat we empirisch weten over de echte wereld, de wereld waarin we leven. Ik denk niet dat je mogelijke werelden daarvoor kunt gebruiken. Mogelijke werelden zeggen immers vrijwel niets over de echte wereld. Het gegeven dat iets logisch of metafysisch mogelijk is, maakt het nog niet fysisch mogelijk (zie hier voor de uitleg van dit onderscheid), laat staan waarschijnlijk in de echte wereld. Om daarachter te komen, zullen we de claims moeten toetsen aan onze beste kennis over de echte wereld. Er moet contact met de realiteit zijn. Zo lang dat niet gebeurt, kun je net zo goed metafysische luchtkastelen bouwen. Dat is wellicht een leuke exercitie voor bepaalde filosofen, maar bijdragen aan ons begrip van de echte wereld doet het niet, en iets bewijzen over de echte wereld evenmin. 

Opperen dat een vooronderstelling slechts mogelijk waar is, zou voor een redelijk mens dus niet voldoende moeten zijn om die vooronderstelling te accepteren. Ruttens argument werkt dan ook alleen als je zijn vooronderstellingen accepteert, en dat doe ik niet. Ik zal hieronder uitleggen waarom. Voordat we hieraan toekomen nog enkele andere opmerkingen.

Rutten verstaat onder God: “a personal being that is the first cause of reality” en “capable of knowledge (and thus of belief, reason, intuition, and experience)”. Hij geeft hier zelf al over aan dat deze God niet de andere eigenschappen hoeft te hebben van klassiek theïsme (algoed, alwetend, almachtig). Als zijn argument dus al zou slagen, dan bewijst het dus nog lang niet de God van het klassieke theïsme. Voorts zegt hij hierover: “my definition of God is prima facie consistent. The concepts “personal being” and “first cause of reality” seem neither internally inconsistent nor do they seem to contradict each other (or imply contradictory attributes).” Dit is maar de vraag. 

De enige persoonlijke wezens die wij kennen (mensen en eventueel dieren), zijn beperkte wezens van vlees en bloed, en kunnen daarmee nooit de eerste oorzaak van de realiteit zijn. Of hier geen sprake is van een contradictie, hangt dus geheel af van de conceptie van een persoonlijk wezen. Als het wordt uitgebreid tot andere wezens dan die van vlees en bloed, zoals onstoffelijke geesten, ontstaan er allerlei problemen, zoals Herman Philipse heeft laten zien (Philipse, 2012). Rutten weerlegt dergelijke kritiek niet. Hier komen we dus al de eerste problematische vooronderstelling tegen. 

Ook is niet helemaal duidelijk wat Rutten bedoelt met de ‘eerste oorzaak van de werkelijkheid’. Bedoelt hij dit in temporele zin, als oorzaak van de begintoestand van ons universum? Dan is het maar de vraag of het concept oorzakelijkheid hier van toepassing is, om twee redenen. Zelfs als oorzakelijkheid van toepassing is op alles binnen het universum (wat nog maar de vraag is, zie Carroll, 2016), betekent dat nog niet dat het ook van toepassing is op het universum zelf. Verder veronderstelt oorzakelijkheid in temporele zin tijd, en het is maar de vraag of we daarvan kunnen spreken bij of vóór het ontstaan van het universum (Carroll, 2016). De vraag is dus hoe coherent de notie van een “first cause of reality” is. Ook dit is dus een problematische vooronderstelling van Rutten. 

Over zijn conceptie van kennis zegt Rutten: “knowledge requires near-certainty that has been produced in an epistemically proper way”. Dit kan op vier manieren bereikt worden: “(i) a proposition is deductively proven; (ii) a proposition is obviously true, i.e., intuitively self-evident; (iii) a proposition is grounded in indisputable experience; or (iv) a proposition is based on indisputable testimony.” Ook hier zijn kanttekeningen bij te plaatsen, vooral bij de laatste drie (de eerste expliciteert slechts wat reeds in de premissen besloten ligt en levert in die zin geen nieuwe kennis op). 

Optie 2 is nogal afhankelijk van de achtergrondkennis. Voor de tijd van Copernicus en Galilei was het bijvoorbeeld “obviously true” en “intuitively self-evident” dat de aarde stilstaat en de zon daaromheen draait. Toch weten we nu dat dit niet juist is. Hetzelfde geldt voor heel veel andere uitspraken in de moderne wetenschap (Shtulman, 2017). Op deze gebieden hebben onze intuïties over wat overduidelijk (niet) waar is een flinke correctie gekregen. Dat is ook niet zo vreemd, want vanuit de evolutiebiologie weten we dat onze intuïties zijn ontstaan om te overleven binnen onze ecologische niche, niet om de gehele bouw en werking van het universum te doorgronden (Stewart-Williams, 2005). Optie 3 gaat voorbij aan dat ervaring altijd geïnterpreteerd moet worden. Illusies en hallucinaties zijn ervaringen, maar zijn niet wat ze lijken te zijn, zoals Rutten zelf erkent. Wetenschappelijke onderzoek heeft laten zien dat allerlei ervaringen illusoir zijn (Myers, 2002). Bij optie 4 is het ook de vraag of er ooit sprake kan zijn van een onbetwistbare getuigenis. Uit psychologisch onderzoek weten we dat getuigen er heel vaak naast zitten (Tavris & Aronson, 2016). 

Het argument
Om te laten zien hoe het argument werkt, komt Rutten eerste met een simpele versie van het argument, om later met een herziene versie te komen. Deze herziene versie is echter vooral bedoeld om mijns inziens twee toch al niet overtuigende tegenwerpingen te pareren. Mijn problemen met de eerste versie van zijn argument blijven ook voor de herziene versie gelden, waardoor ik de simpele versie zal bespreken. Die ziet er als volgt uit:

P1        Alle mogelijk ware uitspraken zijn kenbaar.
P2        Het is onmogelijk om te weten dat de uitspraak dat God niet bestaat waar is.
C          De uitspraak dat God bestaat is noodzakelijk waar.

Volgens mij is dit argument geldig (de conclusie volgt uit de premissen), maar zijn de premissen problematisch. Ik zal dat hieronder laten zien. 

Premisse 1: alle mogelijk ware uitspraken zijn kenbaar
Omdat Rutten natuurlijk weet dat deze premisse niet geldt voor mensen (mensen kunnen nooit alle ware uitspraken kennen), benadrukt hij dat “it is about every possible conscious being that is capable of knowledge; human or non-human” omdat “we cannot rule out that there are possible truths that can be known only by beings of a non-human nature.”. Het feit dat we dit niet kunnen uitsluiten, bewijst uiteraard niets. Het is aan Rutten om aannemelijk te maken dat er niet-menselijke wezens bestaan die dit wel kunnen, maar dat doet hij niet. Hij mag zo’n wezen uiteraard niet domweg vooronderstellen. 

Ter onderbouwing voor zijn premisse wijst Rutten op een inductie: we hebben steeds meer ware uitspraken leren kennen. Op grond hiervan meent hij: “As long as we aren’t given special reasons for thinking that what applies to everyday and scientific truths suddenly ceases to apply to other truths, an inductive generalization to the knowability of all possibly true propositions seems warranted, especially if we take into consideration that knowability isn’t limited to what human beings can know.” 

Die speciale reden is er echter wel: de enige wezens die wij kennen, hebben beperkte cognitieve vermogens door hun evolutionaire ontstaansgeschiedenis. Hierdoor kunnen ze nooit het gehele universum – laat staan alle mogelijke werelden – uitkammen om elke mogelijk ware uitspraak te kennen. Dit zou niet alleen aan een beperking in ruimte en van tijd liggen, maar ook aan het feit dat hersenen ontstaan zijn om in een bepaalde ecologische niche te overleven, niet om het gehele universum te kennen. Net zoals een mier nooit de bouw en werking van een smartphone zal kunnen kennen, kunnen de enige wezens die, voor zover wij weten, bestaan door hun beperkte brein hoogstwaarschijnlijk nooit de bouw en werking van het gehele universum kennen. Het is aan Rutten om aannemelijk te maken dat er daadwerkelijk wezens bestaan die niet deze beperkingen hebben, maar dat doet hij niet.

Zijn tweede onderbouwing is een gedachte-experiment over mogelijke werelden, maar dit bewijst niets over wat werkelijk (of waarschijnlijk) het geval is in de echte wereld. Gedachte-experimenten kunnen nuttig zijn om ideeën te verkennen of ter inspiratie, maar je kunt er niets mee bewijzen of aannemelijk maken over de feitelijke toestand van de wereld waarin wij leven. Samenvattend kunnen we stellen dat Rutten zijn eerste premissen niet aannemelijk gemaakt heeft. 

Premisse 2: het is onmogelijk om te weten dat de uitspraak dat God niet bestaat waar is
Of deze premisse waar is, hangt helemaal af van wat voor definitie van God we gebruiken. Een manier om aan te tonen dat God niet bestaat, is te wijzen op een inconsistentie van eigenschappen. Hierboven heb ik er al op gewezen dat een persoonlijk wezen als eerste oorzaak van de realiteit problematisch is, afhankelijk van wat zo’n persoonlijk wezen is. Rutten zou moeten laten zien dat deze consistentieproblemen opgelost kunnen worden, maar dat doet hij niet.

De tweede manier zou het hebben van een “direct rational intuition that God does not exist” zijn, maar “the proposition “God does not exist” is certainly not immediately self-evident, nor obviously true”, aldus Rutten. Ook dit hangt weer af van de conceptie van God. Als we Ruttens eigen definitie (een persoonlijk wezen als eerste oorzaak van de realiteit) volgen, is dit wel degelijk mogelijk. Dat zo’n merkwaardig wezen niet bestaat, zou je heel goed als “obviously true” kunnen zien. Rutten maakt zich er hier dus te gemakkelijk van af. 

Weten dat God (sensu Rutten) niet bestaat uit de afwezigheid van directe ervaring van God of op grond van een onbetwistbare getuige lijkt me inderdaad lastig. Wel kan hier tegenin worden gebracht dat een onstoffelijk persoonlijk wezen nog nooit is waargenomen en dit ook indruist tegen wat we weten over de voorwaarde voor “belief, reason, intuition, and experience” (Klink, 2019a; 2019b; 2020), terwijl dit ook anders had kunnen zijn (er had overtuigende evidentie kunnen zijn voor onstoffelijke persoonlijke wezens). Dit pleit zeker voor de uitspraak “God does not exist”, al zal het niet voldoen aan Ruttens zeer stringente epistemische eisen. Concluderend kan gesteld worden dat Rutten zijn tweede premisse ook niet overtuigend heeft aangetoond.

Ruttens kritiek op Wintein
In 2018 verscheen er een publicatie waarin filosoof Stefan Wintein Ruttens argument heeft bekritiseerd (Wintein, 2018). Ruttens reactie daarop is net geaccepteerd voor publicatie in een vaktijdschrift en is al op zijn site te vinden (Rutten, 2021). Aangezien mijn kritiek op Ruttens argument grotendeels anders is dan die van Wintein, beperk ik mij hier tot Ruttens reactie op Winteins kritiek die relevant is voor mijn kritiek. De onderstaande aangehaalde citaten van Rutten komen uit deze publicatie (Rutten, 2021).

Als de uitspraak “the only conscious beings are naturally evolved animals and humans” uit Winteins kritiek (waarschinlijk) waar is, zou Ruttens argument niet werken. Rutten probeert in zijn repliek aan Wintein dan ook te laten zien dat deze uitspraak niet waar is, zelfs niet mogelijk waar is. Dat is nogal een zware bewijslast, en hij slaagt daar dan ook niet in.

Volgens Rutten kunnen we ons wel inbeelden (“imagine”) dat bewuste wezens uit materie voortkomen, maar dat is nog niet voldoende om te mogen concluderen dat het ook voorstelbaar (“conceivable”) is. Hiervoor hebben we volgens Rutten nodig een “coherent and sufficiently detailed explanatory account enabling us to cognitively understand how or under which circumstances”, en die is er volgens hem niet. Dit is een opmerkelijke claim, want er is een gigantische berg evolutiebiologische, neurowetenschappelijke en psychologische literatuur op dit gebied (ik bespreek een klein deel hiervan in Klink, 2019a) waarin precies dergelijke verklaringen worden voorgesteld. Rutten gaat niet op deze literatuur in en laat dus geenszins zien dat zo’n verklaring niet bestaat of kan bestaan (het onderzoek staat nog in de kinderschoenen). Rutten doet dus een sterke uitspraak met een zware bewijslast die hij niet inlost. 

Rutten doet wel een poging hiertoe zonder specifieke verklaringen te bespreken. Hij meent alle verklaringen categorisch van de hand te kunnen wijzen omdat “none of these theories provides a narrative that makes it understandable and intelligible how matter could generate consciousness”. Dit klinkt als Chalmers’ hard problem of consciouness (Chalmers, 1996), en dat is ook waar Rutten zich op beroept. Dit werkt echter niet om twee redenen. In de eerste plaats is het zeer de vraag of Chalmers’ hard problem überhaupt wel bestaat. Meerdere filosofen en neurowetenschappers hebben betoogd van niet, een conclusie die ik deel en beargumenteerd heb (Klink, 2019a; 2019b). Rutten kan dus niet domweg aannemen dat er inderdaad een hard problem is, maar dat doet hij wel, zonder in te gaan op de kritiek hierop. Hij lijkt niet eens op de hoogte te zijn van deze literatuur, aangezien hij er niets over meldt.

Het tweede probleem met Ruttens beroep op Chalmers’ hard problem is dat het op z’n best een argument voor eigenschapsdualisme is, geen argument voor de veel sterkere positie die Rutten nodig heeft, namelijk substantiedualisme. Deze positie claimt niet alleen dat bewustzijn niet te reduceren valt tot materie, maar dat bewustzijn zelfs geheel onafhankelijk kan bestaan van materie. Dit volgt helemaal niet uit the hard problem en Chalmers is dan ook geen substantiedualist zoals Rutten (integendeel, zie Chalmers, 1996). Er zijn goede argumenten tegen substantiedualisme (Klink, 2019a, 2019b) en Rutten weet die niet te weerleggen. De problemen met het substantiedualisme dat Rutten nodig heeft, zijn funest voor zijn argument. 

Men zou Ruttens argument dat er geen verklaring is voor hoe bewustzijn ontstaat uit materie ook om kunnen draaien: als God zuiver bewustzijn is, hoe kan materie dan daaruit voortkomen? Rutten werpt tegen dat dit geen goede tegenwerping is voor zijn godsargument omdat God geen materie hoeft te scheppen (Hij kan een leeg universum scheppen of een universum met slechts immateriële wezens). Aangezien zo’n universum duidelijk niet het onze is, probeert Rutten toch met een verklaring te komen hoe de materie in ons universum kan voortkomen uit de immateriële geest van God. Zijn verklaring is een prachtig staaltje metafysische magie:

“God created initially no concrete objects. In the beginning God formed abstract objects from his thoughts. Afterwards God reified or hypostatized these thoughts as separately existing abstract objects. These abstracta were subsequently transformed by God into non-substantive concrete particulars (e.g., one or more singularities, space-times having radius zero or virtual particles having mass and charge zero). From these non-substantive concrete particulars, God brought substantive concrete simple objects into being. These substantive concreta evolved over a long period of time into the world of concrete composite substances as we know it.”

Is er ook maar enige onderbouwing voor deze zuiver filosofische speculatie? Nee. Slechts het wijzen op de metafysische mogelijkheid is voor Rutten blijkbaar genoeg. Ironisch genoeg meent Rutten dat de gedetailleerde en gedegen empirisch onderbouwde en toetsbare wetenschappelijke verklaringen voor bewustzijn ontoereikend zijn als “coherent and sufficiently detailed explanatory account”, maar dat zijn bovenstaande filosofische speculatie blijkbaar wel afdoende is om te laten zien hoe materie uit bewustzijn kan ontstaan. Deze verklaring is niets meer dan een metafysisch luchtkasteel, in tegenstelling tot de goed onderbouwde wetenschappelijke bewustzijnsverklaringen. 

Ook gaat Rutten nog in op de tegenwerping dat als naturalisme noodzakelijk waar is, zijn eerste premisse onwaar is (wegens eerdere genoemde redenen). Naturalisme mag uiteraard niet domweg als noodzakelijk waar worden aangenomen, maar dat doen naturalisten ook niet. Zij menen dat naturalisme de meest waarschijnlijke conclusie is gezien onze beste kennis (Carroll, 2016). Rutten zal hun argumenten eerst moeten weerleggen, want als naturalisme waarschijnlijk waar is, zijn Ruttens beide premissen onhoudbaar en faalt zijn godsargument. Hij weerlegt deze argumenten voor naturalisme evenwel niet. 

Tot slot komt Rutten nog met een opmerkelijke uitspraak: “I surely do not claim that the modal-epistemic argument is on its own sufficient to establish God’s existence”. Als zijn argument slaagt, is de conclusie volgens zijn publicatie uit 2014 echter: “the proposition that God exists is necessarily true”. Dat lijkt me toch een sterke claim dat God moet bestaan volgens dit argument. Rutten meent dat zijn argument “merely increases the overall likelihood of God’s existence”, maar het heeft niet de vorm van een waarschijnlijkheidsargument. Als het argument slaagt, is Gods bestaan (sensu Rutten) bewezen; als het faalt, is niets bewezen.

Conclusie
Ruttens modaal-epistemisch argument is een interessant nieuw argument voor Gods bestaan. Volgens mij volgt de conclusie als de premissen waar zijn, maar daar gaat het mis. De waarheid van zijn premissen hangt af van meerdere problematische epistemische en metafysische vooronderstellingen. Als je die vooronderstellingen niet deelt – en daar zijn goede gronden voor, zoals ik heb betoogd – zijn Ruttens premissen niet waar, of in ieder geval niet overtuigend, en dan komt zijn argument niet van de grond. 

Referenties
Carroll, S. B. (2016). The big picture. Dutton.

Chalmers, D. J. (1996). The conscious mind: In search of a fundamental theory. Oxford university press. 

Klink, B. (2019a). Dualisme, reductionisme en the hard problem of consciousness. http://deatheist.nl/downloads/DualismeReductionismeHardProblem.pdf  

Klink. B. (2019b). Intuïtieve dwalingen: een repliek aan Rutten.http://deatheist.nl/index.php/artikelen/663-intuitieve-dwalingen-een-repliek-aan-rutten

Klink, B. (2020). Bestaan er lichaamsloze geesten?. http://deatheist.nl/index.php/artikelen/666-bestaan-er-lichaamsloze-geesten . 

Myers, D. G. (2002). Intuition: Its powers and perils. Yale University Press.

Philipse, H. (2012). God in the age of science?: A critique of religious reason. Oxford University Press.

Rutten, E. (2012). Een modaal-epistemich argument voor het bestaan van God. Radix38(3), 206-215.

Rutten, E. (2014). A Modal-Epistemic Argument for the Existence of God. Faith and Philosophy: Journal of the Society of Christian Philosophers31(4), 386-400.

Rutten, E. (2021). The modal-epistemic argument undefeated: reply to wintein. https://www.gjerutten.nl/ReplyToWintein_ERutten.pdf

Shtulman, A. (2017). Scienceblind: Why our intuitive theories about the world are so often wrong. Hachette UK.

Stewart-Williams, S. (2005). Innate ideas as a naturalistic source of metaphysical knowledge. Biology and Philosophy20(4), 791-814.

Tavris, C., & Aronson, E. (2016). Mistakes were made (but not by me): Why we justify foolish beliefs, bad decisions, and hurtful acts. Pinter & Martin Ltd.

Wintein, S. (2018). The modal-epistemic argument for the existence of God is flawed. International Journal for Philosophy of Religion84(3), 307-322.

 

Wie zijn er online?

We hebben 216 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Anthony Clifford GraylingAnthony Clifford Grayling, Britse filosoof en auteur van o.a. Against All Gods.

Citaat

A man is accepted into church for what he believes - and turned out for what he knows.

~ Mark Twain

Filosoof Emanuel Rutten kwam in 2012 met een nieuw godsargument (Rutten, 2012). Van een godsbewijs wil hij zelf niet spreken. Dit argument heeft hij het modaal-epistemisch argument gedoopt. Het is een interessant argument omdat het suggereert dat je een grote conclusie (God bestaat) uit twee ogenschijnlijk simpele en redelijke premissen kunt trekken. Kan dit werkelijk? En zo nee, waar en waarom klopt het argument dan niet? 

Sinds de eerste versie en reacties daarop heeft Rutten zijn argument doorontwikkeld. De meest recente versie die mij bekend is, is gepubliceerd in een vakblad (Rutten, 2014) en zal ik als uitgangspunt nemen voor mijn kritiek. De citaten in het eerste deel van dit artikel zijn dan ook uit deze publicatie. Recentelijk heeft Rutten ook een reactie gepubliceerd op de kritiek van Stefan Wintein (Rutten, 2021). Hier zal ik in het tweede deel uit citeren. 

Algemene opmerkingen
Ik denk dat Ruttens argument geldig is, wat betekent dat de conclusie volgt uit de premissen. De conclusie is dan waar als ook de premissen waar zijn, en daar gaat het volgens mij mis. De waarheid van zijn premissen hangt namelijk af van de nodige epistemische en metafysische vooronderstellingen die volgens mij problematisch zijn. Rutten gebruikt bij zijn vooronderstellingen heel vaak woorden als ‘mogelijk’, ‘denkbaar’ en ‘niet uitgesloten’, maar dit zegt erg weinig over de waarschijnlijkheid van die vooronderstellingen in de echte wereld. 

Rutten maakt dan ook gretig gebruik van mogelijke werelden. Dit is een manier van denken die in bepaalde takken van filosofie veel gebruikt wordt (modale logica) en ook daarbuiten nuttig kan zijn om bijvoorbeeld de gevolgen van bepaalde scenario’s te doordenken (wat zou er gebeuren als we A doen in plaats van B?). Ook nu in de coronacrisis wordt dergelijk denken in counterfactuals (tegenfeitelijkheden) veel gebruikt om de waarschijnlijke gevolgen van bepaald beleid te doordenken. Ook kan denken met mogelijke werelden helpen om tot nieuwe ideeën te komen (out of the box-denken) en bij conceptuele analyse. Hier is allemaal niets mis mee. 

Rutten gebruikt mogelijke werelden echter op een sterkere manier, om bepaalde claims aannemelijk te maken, zonder enige empirische onderbouwing of zelfs in weerwil van wat we empirisch weten over de echte wereld, de wereld waarin we leven. Ik denk niet dat je mogelijke werelden daarvoor kunt gebruiken. Mogelijke werelden zeggen immers vrijwel niets over de echte wereld. Het gegeven dat iets logisch of metafysisch mogelijk is, maakt het nog niet fysisch mogelijk (zie hier voor de uitleg van dit onderscheid), laat staan waarschijnlijk in de echte wereld. Om daarachter te komen, zullen we de claims moeten toetsen aan onze beste kennis over de echte wereld. Er moet contact met de realiteit zijn. Zo lang dat niet gebeurt, kun je net zo goed metafysische luchtkastelen bouwen. Dat is wellicht een leuke exercitie voor bepaalde filosofen, maar bijdragen aan ons begrip van de echte wereld doet het niet, en iets bewijzen over de echte wereld evenmin. 

Opperen dat een vooronderstelling slechts mogelijk waar is, zou voor een redelijk mens dus niet voldoende moeten zijn om die vooronderstelling te accepteren. Ruttens argument werkt dan ook alleen als je zijn vooronderstellingen accepteert, en dat doe ik niet. Ik zal hieronder uitleggen waarom. Voordat we hieraan toekomen nog enkele andere opmerkingen.

Rutten verstaat onder God: “a personal being that is the first cause of reality” en “capable of knowledge (and thus of belief, reason, intuition, and experience)”. Hij geeft hier zelf al over aan dat deze God niet de andere eigenschappen hoeft te hebben van klassiek theïsme (algoed, alwetend, almachtig). Als zijn argument dus al zou slagen, dan bewijst het dus nog lang niet de God van het klassieke theïsme. Voorts zegt hij hierover: “my definition of God is prima facie consistent. The concepts “personal being” and “first cause of reality” seem neither internally inconsistent nor do they seem to contradict each other (or imply contradictory attributes).” Dit is maar de vraag. 

De enige persoonlijke wezens die wij kennen (mensen en eventueel dieren), zijn beperkte wezens van vlees en bloed, en kunnen daarmee nooit de eerste oorzaak van de realiteit zijn. Of hier geen sprake is van een contradictie, hangt dus geheel af van de conceptie van een persoonlijk wezen. Als het wordt uitgebreid tot andere wezens dan die van vlees en bloed, zoals onstoffelijke geesten, ontstaan er allerlei problemen, zoals Herman Philipse heeft laten zien (Philipse, 2012). Rutten weerlegt dergelijke kritiek niet. Hier komen we dus al de eerste problematische vooronderstelling tegen. 

Ook is niet helemaal duidelijk wat Rutten bedoelt met de ‘eerste oorzaak van de werkelijkheid’. Bedoelt hij dit in temporele zin, als oorzaak van de begintoestand van ons universum? Dan is het maar de vraag of het concept oorzakelijkheid hier van toepassing is, om twee redenen. Zelfs als oorzakelijkheid van toepassing is op alles binnen het universum (wat nog maar de vraag is, zie Carroll, 2016), betekent dat nog niet dat het ook van toepassing is op het universum zelf. Verder veronderstelt oorzakelijkheid in temporele zin tijd, en het is maar de vraag of we daarvan kunnen spreken bij of vóór het ontstaan van het universum (Carroll, 2016). De vraag is dus hoe coherent de notie van een “first cause of reality” is. Ook dit is dus een problematische vooronderstelling van Rutten. 

Over zijn conceptie van kennis zegt Rutten: “knowledge requires near-certainty that has been produced in an epistemically proper way”. Dit kan op vier manieren bereikt worden: “(i) a proposition is deductively proven; (ii) a proposition is obviously true, i.e., intuitively self-evident; (iii) a proposition is grounded in indisputable experience; or (iv) a proposition is based on indisputable testimony.” Ook hier zijn kanttekeningen bij te plaatsen, vooral bij de laatste drie (de eerste expliciteert slechts wat reeds in de premissen besloten ligt en levert in die zin geen nieuwe kennis op). 

Optie 2 is nogal afhankelijk van de achtergrondkennis. Voor de tijd van Copernicus en Galilei was het bijvoorbeeld “obviously true” en “intuitively self-evident” dat de aarde stilstaat en de zon daaromheen draait. Toch weten we nu dat dit niet juist is. Hetzelfde geldt voor heel veel andere uitspraken in de moderne wetenschap (Shtulman, 2017). Op deze gebieden hebben onze intuïties over wat overduidelijk (niet) waar is een flinke correctie gekregen. Dat is ook niet zo vreemd, want vanuit de evolutiebiologie weten we dat onze intuïties zijn ontstaan om te overleven binnen onze ecologische niche, niet om de gehele bouw en werking van het universum te doorgronden (Stewart-Williams, 2005). Optie 3 gaat voorbij aan dat ervaring altijd geïnterpreteerd moet worden. Illusies en hallucinaties zijn ervaringen, maar zijn niet wat ze lijken te zijn, zoals Rutten zelf erkent. Wetenschappelijke onderzoek heeft laten zien dat allerlei ervaringen illusoir zijn (Myers, 2002). Bij optie 4 is het ook de vraag of er ooit sprake kan zijn van een onbetwistbare getuigenis. Uit psychologisch onderzoek weten we dat getuigen er heel vaak naast zitten (Tavris & Aronson, 2016). 

Het argument
Om te laten zien hoe het argument werkt, komt Rutten eerste met een simpele versie van het argument, om later met een herziene versie te komen. Deze herziene versie is echter vooral bedoeld om mijns inziens twee toch al niet overtuigende tegenwerpingen te pareren. Mijn problemen met de eerste versie van zijn argument blijven ook voor de herziene versie gelden, waardoor ik de simpele versie zal bespreken. Die ziet er als volgt uit:

P1        Alle mogelijk ware uitspraken zijn kenbaar.
P2        Het is onmogelijk om te weten dat de uitspraak dat God niet bestaat waar is.
C          De uitspraak dat God bestaat is noodzakelijk waar.

Volgens mij is dit argument geldig (de conclusie volgt uit de premissen), maar zijn de premissen problematisch. Ik zal dat hieronder laten zien. 

Premisse 1: alle mogelijk ware uitspraken zijn kenbaar
Omdat Rutten natuurlijk weet dat deze premisse niet geldt voor mensen (mensen kunnen nooit alle ware uitspraken kennen), benadrukt hij dat “it is about every possible conscious being that is capable of knowledge; human or non-human” omdat “we cannot rule out that there are possible truths that can be known only by beings of a non-human nature.”. Het feit dat we dit niet kunnen uitsluiten, bewijst uiteraard niets. Het is aan Rutten om aannemelijk te maken dat er niet-menselijke wezens bestaan die dit wel kunnen, maar dat doet hij niet. Hij mag zo’n wezen uiteraard niet domweg vooronderstellen. 

Ter onderbouwing voor zijn premisse wijst Rutten op een inductie: we hebben steeds meer ware uitspraken leren kennen. Op grond hiervan meent hij: “As long as we aren’t given special reasons for thinking that what applies to everyday and scientific truths suddenly ceases to apply to other truths, an inductive generalization to the knowability of all possibly true propositions seems warranted, especially if we take into consideration that knowability isn’t limited to what human beings can know.” 

Die speciale reden is er echter wel: de enige wezens die wij kennen, hebben beperkte cognitieve vermogens door hun evolutionaire ontstaansgeschiedenis. Hierdoor kunnen ze nooit het gehele universum – laat staan alle mogelijke werelden – uitkammen om elke mogelijk ware uitspraak te kennen. Dit zou niet alleen aan een beperking in ruimte en van tijd liggen, maar ook aan het feit dat hersenen ontstaan zijn om in een bepaalde ecologische niche te overleven, niet om het gehele universum te kennen. Net zoals een mier nooit de bouw en werking van een smartphone zal kunnen kennen, kunnen de enige wezens die, voor zover wij weten, bestaan door hun beperkte brein hoogstwaarschijnlijk nooit de bouw en werking van het gehele universum kennen. Het is aan Rutten om aannemelijk te maken dat er daadwerkelijk wezens bestaan die niet deze beperkingen hebben, maar dat doet hij niet.

Zijn tweede onderbouwing is een gedachte-experiment over mogelijke werelden, maar dit bewijst niets over wat werkelijk (of waarschijnlijk) het geval is in de echte wereld. Gedachte-experimenten kunnen nuttig zijn om ideeën te verkennen of ter inspiratie, maar je kunt er niets mee bewijzen of aannemelijk maken over de feitelijke toestand van de wereld waarin wij leven. Samenvattend kunnen we stellen dat Rutten zijn eerste premissen niet aannemelijk gemaakt heeft. 

Premisse 2: het is onmogelijk om te weten dat de uitspraak dat God niet bestaat waar is
Of deze premisse waar is, hangt helemaal af van wat voor definitie van God we gebruiken. Een manier om aan te tonen dat God niet bestaat, is te wijzen op een inconsistentie van eigenschappen. Hierboven heb ik er al op gewezen dat een persoonlijk wezen als eerste oorzaak van de realiteit problematisch is, afhankelijk van wat zo’n persoonlijk wezen is. Rutten zou moeten laten zien dat deze consistentieproblemen opgelost kunnen worden, maar dat doet hij niet.

De tweede manier zou het hebben van een “direct rational intuition that God does not exist” zijn, maar “the proposition “God does not exist” is certainly not immediately self-evident, nor obviously true”, aldus Rutten. Ook dit hangt weer af van de conceptie van God. Als we Ruttens eigen definitie (een persoonlijk wezen als eerste oorzaak van de realiteit) volgen, is dit wel degelijk mogelijk. Dat zo’n merkwaardig wezen niet bestaat, zou je heel goed als “obviously true” kunnen zien. Rutten maakt zich er hier dus te gemakkelijk van af. 

Weten dat God (sensu Rutten) niet bestaat uit de afwezigheid van directe ervaring van God of op grond van een onbetwistbare getuige lijkt me inderdaad lastig. Wel kan hier tegenin worden gebracht dat een onstoffelijk persoonlijk wezen nog nooit is waargenomen en dit ook indruist tegen wat we weten over de voorwaarde voor “belief, reason, intuition, and experience” (Klink, 2019a; 2019b; 2020), terwijl dit ook anders had kunnen zijn (er had overtuigende evidentie kunnen zijn voor onstoffelijke persoonlijke wezens). Dit pleit zeker voor de uitspraak “God does not exist”, al zal het niet voldoen aan Ruttens zeer stringente epistemische eisen. Concluderend kan gesteld worden dat Rutten zijn tweede premisse ook niet overtuigend heeft aangetoond.

Ruttens kritiek op Wintein
In 2018 verscheen er een publicatie waarin filosoof Stefan Wintein Ruttens argument heeft bekritiseerd (Wintein, 2018). Ruttens reactie daarop is net geaccepteerd voor publicatie in een vaktijdschrift en is al op zijn site te vinden (Rutten, 2021). Aangezien mijn kritiek op Ruttens argument grotendeels anders is dan die van Wintein, beperk ik mij hier tot Ruttens reactie op Winteins kritiek die relevant is voor mijn kritiek. De onderstaande aangehaalde citaten van Rutten komen uit deze publicatie (Rutten, 2021).

Als de uitspraak “the only conscious beings are naturally evolved animals and humans” uit Winteins kritiek (waarschinlijk) waar is, zou Ruttens argument niet werken. Rutten probeert in zijn repliek aan Wintein dan ook te laten zien dat deze uitspraak niet waar is, zelfs niet mogelijk waar is. Dat is nogal een zware bewijslast, en hij slaagt daar dan ook niet in.

Volgens Rutten kunnen we ons wel inbeelden (“imagine”) dat bewuste wezens uit materie voortkomen, maar dat is nog niet voldoende om te mogen concluderen dat het ook voorstelbaar (“conceivable”) is. Hiervoor hebben we volgens Rutten nodig een “coherent and sufficiently detailed explanatory account enabling us to cognitively understand how or under which circumstances”, en die is er volgens hem niet. Dit is een opmerkelijke claim, want er is een gigantische berg evolutiebiologische, neurowetenschappelijke en psychologische literatuur op dit gebied (ik bespreek een klein deel hiervan in Klink, 2019a) waarin precies dergelijke verklaringen worden voorgesteld. Rutten gaat niet op deze literatuur in en laat dus geenszins zien dat zo’n verklaring niet bestaat of kan bestaan (het onderzoek staat nog in de kinderschoenen). Rutten doet dus een sterke uitspraak met een zware bewijslast die hij niet inlost. 

Rutten doet wel een poging hiertoe zonder specifieke verklaringen te bespreken. Hij meent alle verklaringen categorisch van de hand te kunnen wijzen omdat “none of these theories provides a narrative that makes it understandable and intelligible how matter could generate consciousness”. Dit klinkt als Chalmers’ hard problem of consciouness (Chalmers, 1996), en dat is ook waar Rutten zich op beroept. Dit werkt echter niet om twee redenen. In de eerste plaats is het zeer de vraag of Chalmers’ hard problem überhaupt wel bestaat. Meerdere filosofen en neurowetenschappers hebben betoogd van niet, een conclusie die ik deel en beargumenteerd heb (Klink, 2019a; 2019b). Rutten kan dus niet domweg aannemen dat er inderdaad een hard problem is, maar dat doet hij wel, zonder in te gaan op de kritiek hierop. Hij lijkt niet eens op de hoogte te zijn van deze literatuur, aangezien hij er niets over meldt.

Het tweede probleem met Ruttens beroep op Chalmers’ hard problem is dat het op z’n best een argument voor eigenschapsdualisme is, geen argument voor de veel sterkere positie die Rutten nodig heeft, namelijk substantiedualisme. Deze positie claimt niet alleen dat bewustzijn niet te reduceren valt tot materie, maar dat bewustzijn zelfs geheel onafhankelijk kan bestaan van materie. Dit volgt helemaal niet uit the hard problem en Chalmers is dan ook geen substantiedualist zoals Rutten (integendeel, zie Chalmers, 1996). Er zijn goede argumenten tegen substantiedualisme (Klink, 2019a, 2019b) en Rutten weet die niet te weerleggen. De problemen met het substantiedualisme dat Rutten nodig heeft, zijn funest voor zijn argument. 

Men zou Ruttens argument dat er geen verklaring is voor hoe bewustzijn ontstaat uit materie ook om kunnen draaien: als God zuiver bewustzijn is, hoe kan materie dan daaruit voortkomen? Rutten werpt tegen dat dit geen goede tegenwerping is voor zijn godsargument omdat God geen materie hoeft te scheppen (Hij kan een leeg universum scheppen of een universum met slechts immateriële wezens). Aangezien zo’n universum duidelijk niet het onze is, probeert Rutten toch met een verklaring te komen hoe de materie in ons universum kan voortkomen uit de immateriële geest van God. Zijn verklaring is een prachtig staaltje metafysische magie:

“God created initially no concrete objects. In the beginning God formed abstract objects from his thoughts. Afterwards God reified or hypostatized these thoughts as separately existing abstract objects. These abstracta were subsequently transformed by God into non-substantive concrete particulars (e.g., one or more singularities, space-times having radius zero or virtual particles having mass and charge zero). From these non-substantive concrete particulars, God brought substantive concrete simple objects into being. These substantive concreta evolved over a long period of time into the world of concrete composite substances as we know it.”

Is er ook maar enige onderbouwing voor deze zuiver filosofische speculatie? Nee. Slechts het wijzen op de metafysische mogelijkheid is voor Rutten blijkbaar genoeg. Ironisch genoeg meent Rutten dat de gedetailleerde en gedegen empirisch onderbouwde en toetsbare wetenschappelijke verklaringen voor bewustzijn ontoereikend zijn als “coherent and sufficiently detailed explanatory account”, maar dat zijn bovenstaande filosofische speculatie blijkbaar wel afdoende is om te laten zien hoe materie uit bewustzijn kan ontstaan. Deze verklaring is niets meer dan een metafysisch luchtkasteel, in tegenstelling tot de goed onderbouwde wetenschappelijke bewustzijnsverklaringen. 

Ook gaat Rutten nog in op de tegenwerping dat als naturalisme noodzakelijk waar is, zijn eerste premisse onwaar is (wegens eerdere genoemde redenen). Naturalisme mag uiteraard niet domweg als noodzakelijk waar worden aangenomen, maar dat doen naturalisten ook niet. Zij menen dat naturalisme de meest waarschijnlijke conclusie is gezien onze beste kennis (Carroll, 2016). Rutten zal hun argumenten eerst moeten weerleggen, want als naturalisme waarschijnlijk waar is, zijn Ruttens beide premissen onhoudbaar en faalt zijn godsargument. Hij weerlegt deze argumenten voor naturalisme evenwel niet. 

Tot slot komt Rutten nog met een opmerkelijke uitspraak: “I surely do not claim that the modal-epistemic argument is on its own sufficient to establish God’s existence”. Als zijn argument slaagt, is de conclusie volgens zijn publicatie uit 2014 echter: “the proposition that God exists is necessarily true”. Dat lijkt me toch een sterke claim dat God moet bestaan volgens dit argument. Rutten meent dat zijn argument “merely increases the overall likelihood of God’s existence”, maar het heeft niet de vorm van een waarschijnlijkheidsargument. Als het argument slaagt, is Gods bestaan (sensu Rutten) bewezen; als het faalt, is niets bewezen.

Conclusie
Ruttens modaal-epistemisch argument is een interessant nieuw argument voor Gods bestaan. Volgens mij volgt de conclusie als de premissen waar zijn, maar daar gaat het mis. De waarheid van zijn premissen hangt af van meerdere problematische epistemische en metafysische vooronderstellingen. Als je die vooronderstellingen niet deelt – en daar zijn goede gronden voor, zoals ik heb betoogd – zijn Ruttens premissen niet waar, of in ieder geval niet overtuigend, en dan komt zijn argument niet van de grond. 

Referenties
Carroll, S. B. (2016). The big picture. Dutton.

Chalmers, D. J. (1996). The conscious mind: In search of a fundamental theory. Oxford university press. 

Klink, B. (2019a). Dualisme, reductionisme en the hard problem of consciousness. http://deatheist.nl/downloads/DualismeReductionismeHardProblem.pdf  

Klink. B. (2019b). Intuïtieve dwalingen: een repliek aan Rutten.http://deatheist.nl/index.php/artikelen/663-intuitieve-dwalingen-een-repliek-aan-rutten

Klink, B. (2020). Bestaan er lichaamsloze geesten?. http://deatheist.nl/index.php/artikelen/666-bestaan-er-lichaamsloze-geesten . 

Myers, D. G. (2002). Intuition: Its powers and perils. Yale University Press.

Philipse, H. (2012). God in the age of science?: A critique of religious reason. Oxford University Press.

Rutten, E. (2012). Een modaal-epistemich argument voor het bestaan van God. Radix38(3), 206-215.

Rutten, E. (2014). A Modal-Epistemic Argument for the Existence of God. Faith and Philosophy: Journal of the Society of Christian Philosophers31(4), 386-400.

Rutten, E. (2021). The modal-epistemic argument undefeated: reply to wintein. https://www.gjerutten.nl/ReplyToWintein_ERutten.pdf

Shtulman, A. (2017). Scienceblind: Why our intuitive theories about the world are so often wrong. Hachette UK.

Stewart-Williams, S. (2005). Innate ideas as a naturalistic source of metaphysical knowledge. Biology and Philosophy20(4), 791-814.

Tavris, C., & Aronson, E. (2016). Mistakes were made (but not by me): Why we justify foolish beliefs, bad decisions, and hurtful acts. Pinter & Martin Ltd.

Wintein, S. (2018). The modal-epistemic argument for the existence of God is flawed. International Journal for Philosophy of Religion84(3), 307-322.

Wie zijn er online?

We hebben 216 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Anthony Clifford GraylingAnthony Clifford Grayling, Britse filosoof en auteur van o.a. Against All Gods.

Citaat

A man is accepted into church for what he believes - and turned out for what he knows.

~ Mark Twain