De afgelopen weken is er de nodige maatschappelijke discussie geweest over de uitzonderingen die gemaakt werden op de coronamaatregelen op grond van artikel 6 van de Grondwet. Die stelt: “Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.” Op dit artikel en de toepassing ervan wordt al jaren de nodige kritiek geleverd, en terecht in mijn ogen. 

Alvorens daarop in te gaan, is het belangrijk een aantal zaken over dit artikel op te merken. Dit artikel gaat niet alleen om religieus (godsdienstig) belijden, maar ook om het belijden van een (niet-religieuze) levensbeschouwing. Nu dient zich meteen de vraag aan wat precies het belijden van een religie of levensovertuiging is. Volgens de Grote Van Dale is een levensovertuiging of levensbeschouwing: “beschou­wing, op­vat­ting over het le­ven, zijn waar­de en we­zen, hoe het ge­voerd moet worden”, maar wat valt daaronder? Bij bijvoorbeeld kerkgang of moskeebezoek is dat voor gelovigen duidelijk, maar hoe zit het bij ongelovigen? Is bezoek aan een theater, muziekoptreden, lezing of andersoortige samenkomsten waar mensen veel waarde aan hechten daar een onderdeel van? En hoe zit het met het bezoeken van een restaurant, kroeg, yogales, meditatiegroep of sportwedstrijd? Wie bepaalt of iets onderdeel is van een levensbeschouwing? Het lijkt me dat mensen vooral zelf mogen bepalen wat zij belangrijk vinden voor hun levensbeschouwing, maar dan worden de grenzen van artikel 6 buitengewoon vaag.

Het al dan niet toepassen van artikel 6 gaat in de huidige coronapandemie vooral om het samenkomen in groepen. Dit mag binnen met maximaal 30 personen, maar als zo’n samenkomst onder artikel 6 valt, geldt deze beperking niet. Eerder speelden vergelijkbare discussies over besnijdenis en onverdoofd slachten. Dit is in Nederland illegaal, tenzij je het op religieuze gronden doet, zoals joden en moslims. Deze uitzonderingspositie danken zij aan artikel 6.

Nu snap ik heel goed hoe belangrijk religieuze bijeenkomsten en andere religieuze uitingen voor gelovigen zijn. Ik sta pal achter hun recht op godsdienstvrijheid.  Maar die vrijheid is niet absoluut. Als er goede redenen zijn om die vrijheden in te perken, wordt dat ook gedaan. Als een zeer orthodoxe gelovige vindt dat afvalligen, godslasteraars of ‘heksen’ gedood moeten worden, heeft hij niet de vrijheid om dat ook te doen. Ook in wat minder extreme gevallen, zoals bloedtransfusie bij de kinderen van Jehova’s en het dragen van een boerka in openbare ruimtes, worden de rechten van gelovigen dus soms beperkt. 

De vraag is dan ook niet óf de grondrechten van gelovigen beperkt mogen en kunnen worden, maar wanneer dat kan en op welke grond. Geen enkel grondrecht is immers absoluut. Zo worden demonstraties (artikel 9) soms geweigerd of afgebroken om veiligheidsredenen. Ook de vrijheid om samen te komen is een grondrecht (artikel 8), maar wordt nu beperkt omwille van de volksgezondheid. 

Vanuit dit oogpunt moet naar de huidige discussie over de uitzonderingen op de coronamaatregelen gekeken worden. Deze maatregelen vormen voor iedereen een inperking van grondrechten (vooral artikel 8 en 9). Het is dan des te opmerkelijker dat deze inperking voor gelovigen niet geldt. Gelukkig maken de meeste gelovigen hier geen gebruik van, maar een aantal kerken hebben toch diensten gehad met meer dan 30 personen, sommige zelfs met honderden. Dit juridische onderscheid wringt bij veel Nederlanders, vooral de ongelovigen en/of mensen die zich zorgen maken om verspreiding van het virus. Iedereen moet in deze tijd veel inleveren wat hen dierbaar is, zoals het samenkomen met dierbaren en het bezoeken van theater, muziekvoorstellingen, lezingen of andersoortige bijeenkomsten, maar gelovigen hoeven net wat minder in te leveren: hun religieuze samenkomsten. Dát is wat wringt omdat het een principieel onderscheid maakt tussen gelovigen en niet-gelovigen. De gelovige heeft zo een privilege dat de niet-gelovige niet heeft. Ik heb het idee dat sommige gelovigen dit ongelijkheidspunt van niet-gelovigen niet goed begrijpen, en dat is jammer als we samen moeten leven. 

De afgelopen tijd heb ik een aantal verdedigingen gezien van dit onderscheid, maar ze zijn geen van alle overtuigend. Zo is er geopperd dat kerken zich goed aan de maatregelen houden en grote gebouwen zijn. Onder andere theaters, bioscopen en concertzalen doen en zijn dat echter ook, maar zijn niet uitgezonderd. Als veiligheid het argument is, is dat een legitieme grond, maar dan zou dat moeten gelden voor zowel religieuze als niet-religieuze bijeenkomsten. Dan moet er onderscheid gemaakt worden op grond van risico op verspreiding, niet op grond van artikel 6. 

Ook is er geopperd dat dit grondrecht er nu eenmaal is en dat gelovigen daar dus gebruik van kunnen maken, dat ze niet illegaal bezig zijn. Dat is inderdaad nu het geval, maar dat is juist wat ter discussie staat! De vraag is immers of vrijheid van godsdienst nu nog wel een eigen artikel verdient, waardoor gelovigen privileges hebben. De huidige discussie laat zien dat veel mensen dit artikel als achterhaald beschouwen. De (grond)rechten van gelovigen en niet-gelovigen worden ook al gewaarborgd door de andere grondrechten en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM). Een apart artikel dat gelovigen extra rechten geeft, is in deze tijd niet meer te verdedigen, zo menen veel mensen terecht. 

In mijn twitterdiscussies met theoloog Stefan Paas de afgelopen tijd kwam hij ook met bovenstaande argumenten, maar hij wees mij ook op een kort stuk dat hij over grondrechten heeft geschreven. Daar stelt hij (punt 2c) dat niet iedereen gelijk is en dat het daarom “belangrijk is dat er beschermingen ingebouwd moeten worden om iedereen zoveel mogelijk gelijkwaardig aan het publieke leven deel te kunnen laten deelnemen”.  Uiteraard is dit belangrijk, maar niet absoluut. Er kunnen immers goede redenen zijn om iemands publieke leven in te perken, in het bijzonder als dat (risico op) leed oplevert. Om die redenen mogen mensen zonder rijbewijs niet autorijden. Om die reden mag je ook niet onnodig een dier laten lijden of om niet-medische redenen de lichamelijke integriteit van een kind aantasten.  Om dezelfde reden beperken de coronamaatregelen ook onze grondrechten. Het gaat hierbij meestal om een afweging tussen verschillende grondrechten. Wat Paas zal moeten uitleggen, is waarom deze afweging bij gelovigen anders zou moeten zijn dan bij niet-gelovigen, maar dat doet hij niet. 

Bij punten 3 en 5 uit Paas’ artikel erkent hij dat grondrechten ingeperkt kunnen worden, mits dat op “sterke en overtuigende” gronden gebeurt. Hier zit natuurlijk de crux van het probleem, want wie bepaalt of zo’n argument sterk en overtuigend is? De gelovige zelf denkt hier vast anders over dan niet- of anders-gelovigen. Paas heeft het over het “onmogelijk maken van een bepaalde levensstijl”, zoals volgens hem bij joden het geval zou zijn als ze hun zoontjes niet mogen besnijden. De levensstijl van fundamentalistische moslims is echter ook onmogelijk, want zij mogen geen handen afhakken bij diefstal en afvalligen doden. Ook besnijdenis bij meisjes, onder sommige moslimgroepen gebruikelijk, is hier niet toegestaan. 

Het lijkt me niet dat Paas deze leefstijlbeperkingen een probleem vindt, maar er moet ergens een grens getrokken worden. Hoe bepalen we die, vooral als gelovigen en niet-gelovigen het daarover oneens zijn? Op deze cruciale vraag geeft Paas echter geen antwoord. Voor veel Nederlanders – zo niet de meesten – gaat onverdoofd slachten, besnijdenis en tijdens een pandemie met honderden zingen in een kerk, om in hun ogen sterke en overtuigende redenen die grens over. Overigens zijn genoeg gelovigen prima in staat hun leefstijl aan te passen, bijvoorbeeld gezien het aantal online kerkdiensten. Wie bepaalt wanneer een leefstijl onmogelijk gemaakt wordt, en hoe? 

Punt 4 sluit aan bij 2c: “Wanneer joodse en islamitische burgers ernstig beperkt worden in hun godsdienstvrijheid wordt hen daarmee een last opgelegd die andere burgers niet hoeven te dragen (die merken immers niets van zo’n verbod).” Ook dit is niet waar, want kleine jongetjes merken het wel degelijk dat hun lichamelijke integriteit wordt aangetast bij een besnijdenis. Ook menig volwassen man is niet blij met zijn ongevraagde jeugdige besnijdenis. Dieren zijn weliswaar geen burgers, maar ervaren uiteraard een verschil tussen verdoofd en onverdoofd geslacht worden. Tijdens de coronapandemie merken niet-gelovige burgers ook meer van de maatregelen dan de gelovige. Dit punt ter verdediging van de ongelijkheid is dus niet overtuigend. De inperkingen van de grondrechten zijn er niet voor niets. 

Paas’ laatste argument is bizar: “Het staat iedere burger bovendien vrij om islamitisch of joods te worden, demonstrant of kunstenaar, dus hij/zij kan zelf bepalen of hij/zij van zulke grondrechten gebruik wil maken." Moet ik nota bene een theoloog gaan uitleggen dat je niet zomaar een gelovige kunt worden als je die geloofsovertuiging niet hebt? Daarnaast is het natuurlijk absurd dat je gelovig zou moeten worden om van bepaalde rechten te kunnen genieten. Zou Paas het accepteren als je als gelovige eerst ongelovig moet worden om van bepaalde rechten te kunnen genieten? Tot slot gaat dit argument geheel voorbij aan de reden van de inperking: het voorkomen van leed.  

Samenvattend heb ik dus geen overtuigend argument gezien voor de verdediging van artikel 6 als een apart grondrecht. De oplossing is wat mij betreft dan ook simpel: de Grondwet moet elke Nederlander – gelovige of niet – dezelfde grondrechten verlenen – en dezelfde beperkingen daarvan als daarvoor goede redenen zijn. Er wordt dus geen juridisch onderscheid gemaakt tussen gelovigen en niet-gelovigen. Dit is al het geval bij de UVRM, dus waarom niet in onze eigen Grondwet? Elke uiting van levensovertuiging wordt immers al gewaarborgd door de andere grondrechten (artikel 7, 8 en 9), al moeten die wellicht iets uitgebreider geformuleerd worden, zoals ook in de UVRM gedaan is. In deze situatie hebben gelovigen dezelfde rechten en beperkingen daarvan als niet-gelovigen. Alleen dan zou de rest van de Grondwet in overeenstemming zijn met het eerste artikel: iedereen wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Welke gelovige zou het hiermee nu niet eens kunnen zijn?

 

Wie zijn er online?

We hebben 31 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Max PamMax Pam, columnist, schrijver, schaker.

Citaat

I am against religion because it teaches us to be satisfied with not understanding the world.

~ Richard Dawkins

De afgelopen weken is er de nodige maatschappelijke discussie geweest over de uitzonderingen die gemaakt werden op de coronamaatregelen op grond van artikel 6 van de Grondwet. Die stelt: “Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.” Op dit artikel en de toepassing ervan wordt al jaren de nodige kritiek geleverd, en terecht in mijn ogen. 

Alvorens daarop in te gaan, is het belangrijk een aantal zaken over dit artikel op te merken. Dit artikel gaat niet alleen om religieus (godsdienstig) belijden, maar ook om het belijden van een (niet-religieuze) levensbeschouwing. Nu dient zich meteen de vraag aan wat precies het belijden van een religie of levensovertuiging is. Volgens de Grote Van Dale is een levensovertuiging of levensbeschouwing: “beschou­wing, op­vat­ting over het le­ven, zijn waar­de en we­zen, hoe het ge­voerd moet worden”, maar wat valt daaronder? Bij bijvoorbeeld kerkgang of moskeebezoek is dat voor gelovigen duidelijk, maar hoe zit het bij ongelovigen? Is bezoek aan een theater, muziekoptreden, lezing of andersoortige samenkomsten waar mensen veel waarde aan hechten daar een onderdeel van? En hoe zit het met het bezoeken van een restaurant, kroeg, yogales, meditatiegroep of sportwedstrijd? Wie bepaalt of iets onderdeel is van een levensbeschouwing? Het lijkt me dat mensen vooral zelf mogen bepalen wat zij belangrijk vinden voor hun levensbeschouwing, maar dan worden de grenzen van artikel 6 buitengewoon vaag.

Het al dan niet toepassen van artikel 6 gaat in de huidige coronapandemie vooral om het samenkomen in groepen. Dit mag binnen met maximaal 30 personen, maar als zo’n samenkomst onder artikel 6 valt, geldt deze beperking niet. Eerder speelden vergelijkbare discussies over besnijdenis en onverdoofd slachten. Dit is in Nederland illegaal, tenzij je het op religieuze gronden doet, zoals joden en moslims. Deze uitzonderingspositie danken zij aan artikel 6.

Nu snap ik heel goed hoe belangrijk religieuze bijeenkomsten en andere religieuze uitingen voor gelovigen zijn. Ik sta pal achter hun recht op godsdienstvrijheid.  Maar die vrijheid is niet absoluut. Als er goede redenen zijn om die vrijheden in te perken, wordt dat ook gedaan. Als een zeer orthodoxe gelovige vindt dat afvalligen, godslasteraars of ‘heksen’ gedood moeten worden, heeft hij niet de vrijheid om dat ook te doen. Ook in wat minder extreme gevallen, zoals bloedtransfusie bij de kinderen van Jehova’s en het dragen van een boerka in openbare ruimtes, worden de rechten van gelovigen dus soms beperkt. 

De vraag is dan ook niet óf de grondrechten van gelovigen beperkt mogen en kunnen worden, maar wanneer dat kan en op welke grond. Geen enkel grondrecht is immers absoluut. Zo worden demonstraties (artikel 9) soms geweigerd of afgebroken om veiligheidsredenen. Ook de vrijheid om samen te komen is een grondrecht (artikel 8), maar wordt nu beperkt omwille van de volksgezondheid. 

Vanuit dit oogpunt moet naar de huidige discussie over de uitzonderingen op de coronamaatregelen gekeken worden. Deze maatregelen vormen voor iedereen een inperking van grondrechten (vooral artikel 8 en 9). Het is dan des te opmerkelijker dat deze inperking voor gelovigen niet geldt. Gelukkig maken de meeste gelovigen hier geen gebruik van, maar een aantal kerken hebben toch diensten gehad met meer dan 30 personen, sommige zelfs met honderden. Dit juridische onderscheid wringt bij veel Nederlanders, vooral de ongelovigen en/of mensen die zich zorgen maken om verspreiding van het virus. Iedereen moet in deze tijd veel inleveren wat hen dierbaar is, zoals het samenkomen met dierbaren en het bezoeken van theater, muziekvoorstellingen, lezingen of andersoortige bijeenkomsten, maar gelovigen hoeven net wat minder in te leveren: hun religieuze samenkomsten. Dát is wat wringt omdat het een principieel onderscheid maakt tussen gelovigen en niet-gelovigen. De gelovige heeft zo een privilege dat de niet-gelovige niet heeft. Ik heb het idee dat sommige gelovigen dit ongelijkheidspunt van niet-gelovigen niet goed begrijpen, en dat is jammer als we samen moeten leven. 

De afgelopen tijd heb ik een aantal verdedigingen gezien van dit onderscheid, maar ze zijn geen van alle overtuigend. Zo is er geopperd dat kerken zich goed aan de maatregelen houden en grote gebouwen zijn. Onder andere theaters, bioscopen en concertzalen doen en zijn dat echter ook, maar zijn niet uitgezonderd. Als veiligheid het argument is, is dat een legitieme grond, maar dan zou dat moeten gelden voor zowel religieuze als niet-religieuze bijeenkomsten. Dan moet er onderscheid gemaakt worden op grond van risico op verspreiding, niet op grond van artikel 6. 

Ook is er geopperd dat dit grondrecht er nu eenmaal is en dat gelovigen daar dus gebruik van kunnen maken, dat ze niet illegaal bezig zijn. Dat is inderdaad nu het geval, maar dat is juist wat ter discussie staat! De vraag is immers of vrijheid van godsdienst nu nog wel een eigen artikel verdient, waardoor gelovigen privileges hebben. De huidige discussie laat zien dat veel mensen dit artikel als achterhaald beschouwen. De (grond)rechten van gelovigen en niet-gelovigen worden ook al gewaarborgd door de andere grondrechten en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM). Een apart artikel dat gelovigen extra rechten geeft, is in deze tijd niet meer te verdedigen, zo menen veel mensen terecht. 

In mijn twitterdiscussies met theoloog Stefan Paas de afgelopen tijd kwam hij ook met bovenstaande argumenten, maar hij wees mij ook op een kort stuk dat hij over grondrechten heeft geschreven. Daar stelt hij (punt 2c) dat niet iedereen gelijk is en dat het daarom “belangrijk is dat er beschermingen ingebouwd moeten worden om iedereen zoveel mogelijk gelijkwaardig aan het publieke leven deel te kunnen laten deelnemen”.  Uiteraard is dit belangrijk, maar niet absoluut. Er kunnen immers goede redenen zijn om iemands publieke leven in te perken, in het bijzonder als dat (risico op) leed oplevert. Om die redenen mogen mensen zonder rijbewijs niet autorijden. Om die reden mag je ook niet onnodig een dier laten lijden of om niet-medische redenen de lichamelijke integriteit van een kind aantasten.  Om dezelfde reden beperken de coronamaatregelen ook onze grondrechten. Het gaat hierbij meestal om een afweging tussen verschillende grondrechten. Wat Paas zal moeten uitleggen, is waarom deze afweging bij gelovigen anders zou moeten zijn dan bij niet-gelovigen, maar dat doet hij niet. 

Bij punten 3 en 5 uit Paas’ artikel erkent hij dat grondrechten ingeperkt kunnen worden, mits dat op “sterke en overtuigende” gronden gebeurt. Hier zit natuurlijk de crux van het probleem, want wie bepaalt of zo’n argument sterk en overtuigend is? De gelovige zelf denkt hier vast anders over dan niet- of anders-gelovigen. Paas heeft het over het “onmogelijk maken van een bepaalde levensstijl”, zoals volgens hem bij joden het geval zou zijn als ze hun zoontjes niet mogen besnijden. De levensstijl van fundamentalistische moslims is echter ook onmogelijk, want zij mogen geen handen afhakken bij diefstal en afvalligen doden. Ook besnijdenis bij meisjes, onder sommige moslimgroepen gebruikelijk, is hier niet toegestaan. 

Het lijkt me niet dat Paas deze leefstijlbeperkingen een probleem vindt, maar er moet ergens een grens getrokken worden. Hoe bepalen we die, vooral als gelovigen en niet-gelovigen het daarover oneens zijn? Op deze cruciale vraag geeft Paas echter geen antwoord. Voor veel Nederlanders – zo niet de meesten – gaat onverdoofd slachten, besnijdenis en tijdens een pandemie met honderden zingen in een kerk, om in hun ogen sterke en overtuigende redenen die grens over. Overigens zijn genoeg gelovigen prima in staat hun leefstijl aan te passen, bijvoorbeeld gezien het aantal online kerkdiensten. Wie bepaalt wanneer een leefstijl onmogelijk gemaakt wordt, en hoe? 

Punt 4 sluit aan bij 2c: “Wanneer joodse en islamitische burgers ernstig beperkt worden in hun godsdienstvrijheid wordt hen daarmee een last opgelegd die andere burgers niet hoeven te dragen (die merken immers niets van zo’n verbod).” Ook dit is niet waar, want kleine jongetjes merken het wel degelijk dat hun lichamelijke integriteit wordt aangetast bij een besnijdenis. Ook menig volwassen man is niet blij met zijn ongevraagde jeugdige besnijdenis. Dieren zijn weliswaar geen burgers, maar ervaren uiteraard een verschil tussen verdoofd en onverdoofd geslacht worden. Tijdens de coronapandemie merken niet-gelovige burgers ook meer van de maatregelen dan de gelovige. Dit punt ter verdediging van de ongelijkheid is dus niet overtuigend. De inperkingen van de grondrechten zijn er niet voor niets. 

Paas’ laatste argument is bizar: “Het staat iedere burger bovendien vrij om islamitisch of joods te worden, demonstrant of kunstenaar, dus hij/zij kan zelf bepalen of hij/zij van zulke grondrechten gebruik wil maken." Moet ik nota bene een theoloog gaan uitleggen dat je niet zomaar een gelovige kunt worden als je die geloofsovertuiging niet hebt? Daarnaast is het natuurlijk absurd dat je gelovig zou moeten worden om van bepaalde rechten te kunnen genieten. Zou Paas het accepteren als je als gelovige eerst ongelovig moet worden om van bepaalde rechten te kunnen genieten? Tot slot gaat dit argument geheel voorbij aan de reden van de inperking: het voorkomen van leed.  

Samenvattend heb ik dus geen overtuigend argument gezien voor de verdediging van artikel 6 als een apart grondrecht. De oplossing is wat mij betreft dan ook simpel: de Grondwet moet elke Nederlander – gelovige of niet – dezelfde grondrechten verlenen – en dezelfde beperkingen daarvan als daarvoor goede redenen zijn. Er wordt dus geen juridisch onderscheid gemaakt tussen gelovigen en niet-gelovigen. Dit is al het geval bij de UVRM, dus waarom niet in onze eigen Grondwet? Elke uiting van levensovertuiging wordt immers al gewaarborgd door de andere grondrechten (artikel 7, 8 en 9), al moeten die wellicht iets uitgebreider geformuleerd worden, zoals ook in de UVRM gedaan is. In deze situatie hebben gelovigen dezelfde rechten en beperkingen daarvan als niet-gelovigen. Alleen dan zou de rest van de Grondwet in overeenstemming zijn met het eerste artikel: iedereen wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Welke gelovige zou het hiermee nu niet eens kunnen zijn?

Wie zijn er online?

We hebben 31 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Max PamMax Pam, columnist, schrijver, schaker.

Citaat

I am against religion because it teaches us to be satisfied with not understanding the world.

~ Richard Dawkins