Ofschoon het onderwerp ‘vrije wil’ niet direct met godsdienstfilosofie te maken heeft, is het thema meerdere malen langsgekomen in reacties op deze website. De meeste atheïsten zullen een monistische visie op de mens hebben, wat wil zeggen dat de mens geheel uit materie bestaat en dus geen onstoffelijke en onsterfelijke ziel of geest heeft, zoals het dualisme leert. Aan de onhoudbaarheid van dit lichaam-geestdualisme heb ik reeds eerder een artikel gewijd, omdat dit implicaties heeft voor een leven na de dood en het bestaan van de Ultieme Geest, God. Daarbij ben ik verder echter niet ingegaan op de kwestie van de wilsvrijheid. Het is overigens maar ten zeerste de vraag wat de meerwaarde van het dualisme in dezen is, want uiteindelijk zullen ‘geestelijke keuzes’ moeten worden gerealiseerd via een fysiek lichaam. Deze geestelijke inwerking op een fysiek lichaam is echter onmogelijk zonder dat hierbij tal van zeer goedbevestigde natuurkundige wetten worden geschonden.
 
De wilsvrijheid is een klassiek onderwerp van discussie, maar heeft de laatste tijd weer veel aandacht gekregen, onder andere door de Nederlandse neurowetenschappers Victor Lamme (De vrije wil bestaat niet) en Dick Swaab (Wij zijn ons brein), die menen dat de neurowetenschappen hebben laten zien dat de wilsvrijheid een illusie is. Hoeveel ruimte is er nog voor de vrije wil als de monistische mensvisie waar is?
 
Wat bedoelen we eigenlijk met ‘vrije wil’?
Waar in de vele discussie over dit onderwerp vaak aan wordt voorbijgegaan, is de vraag wat precies bedoeld wordt met ‘vrije wil’. Wat bedoelen we hier met ‘vrijheid’ en wat met ‘wil’? Met ‘wil’ lijkt het maken van keuzes bedoeld te worden, waardoor we ook kunnen spreken van keuzevrijheid. Wat met ‘vrijheid’ bedoeld wordt, is echter lastiger. Sommigen menen dat een keuze vrij is als deze niet veroorzaakt wordt. De keuzevrijheid zou dan losstaan van de causale machinerie van het universum, die op relevante schaal waarschijnlijk deterministisch is. Dit lijkt op het eerste oog misschien aannemelijk, maar kan een kritische beschouwing niet doorstaan. 
 
In de eerste plaats conflicteert dit met de werking van het brein. Als het monisme waar is, is elk gedrag, inclusief het maken van keuzes, het resultaat van hersenactiviteit. Deze hersenactiviteit bestaat uit de signalen die neuronen (hersencellen) elektrisch en chemisch overdragen. Deze neuronen werken in (vaak zeer) uitgebreide neuronale netwerken en staan in verbinding met andere delen van het lichaam. Hersenactiviteit kan niet onder de natuurkundige wetten uit die hier uiteindelijk aan ten grondslag liggen. Hiermee lijkt hersenactiviteit die volstrekt spontaan (onveroorzaakt) ontstaat erg onwaarschijnlijk.
 
Er is nog een tweede – en misschien wel belangrijker – probleem met vrijheid als onveroorzaakte keuzes. Als een keuze onveroorzaakt zou zijn, zou deze berusten op pure willekeur. Het zou dan een puur toeval zijn of ik in de koffiepauze een cappuccino of chocomel neem, of misschien zelfs wel een glas whisky. Hetzelfde probleem ontstaat wanneer de kwantummechanica wordt gepostuleerd als weg om te ontsnappen aan het determinisme. De kwantummechanica heeft laten zien dat de werkelijkheid op subatomaire schaal niet deterministisch is, maar probabilistisch. Dit wil zeggen dat het precieze gedag van subatomaire deeltjes nooit exact voorspeld kan worden, maar dat er wel (zeer nauwkeurige) uitspraken gedaan kunnen worden over de waarschijnlijkheid van bepaald gedrag van die deeltjes. Het toeval bepaalt het uiteindelijke lot. Als deze kwantummechanische effecten überhaupt al relevant zijn voor de hersenfysiologie (wat twijfelachtig is), is hun effect hooguit dat van ruis, en is het moeilijk in te zien hoe dit kan zorgen voor keuzevrijheid. Dat onze keuzes vrij zijn als ze onveroorzaakt zijn, lijkt dus geen zinvolle betekenis van vrijheid. 
 
Is het beter als we een keuze vrij noemen als we ook anders hadden kunnen kiezen? Mijn keuze is vrij als ik voor cappuccino heb gekozen, terwijl ik net zo goed chocomel had kunnen kiezen. Op deze manier wordt vrijheid ook in de rechtspraak gebruikt: ik heb te hard gereden, terwijl ik dat ook niet had kunnen doen. Als we aannemen dat de hersenfysiologie deterministisch is, en het gedrag van hersencellen dus niet onveroorzaakt is, kan onze keuze alleen anders zijn als de veroorzakende factoren anders zijn. Met andere woorden: onder exact dezelfde omstandigheden zullen onze keuzes altijd exact hetzelfde zijn. Is hiermee niet de wilsvrijheid tenietgedaan? 
 
Veel hersenonderzoekers menen dat dit inderdaad het geval is: onze hersenen hebben de touwtjes in handen, niet wijzelf. Ik kan wel denken dat ik zachter had kunnen rijden, maar mijn hersenen hadden al anders beslist. Onze hersenen hebben dus al beslist of we A of B kiezen, en het idee dat wij dat geheel vrij gedaan hebben, is dus een illusie. Hierbij wordt vaak op onderzoek gewezen waarbij duidelijk blijkt dat de hersenactiviteit die leidt tot een bepaalde keuze al ontstaat voordat wij daar bewust voor kiezen. Het lijkt er dus op dat onze hersenen ons voor zijn. 
 
Het probleem met deze analyse van de vrije wil is dat het gebaseerd is op een cartesiaanse denkfout: alsof er een homunculus (mensje) of geest in het brein zit die het lichaam bestuurt, die in plaats van op knop A te drukken ook op knop B had kunnen drukken. Hierbij wordt steeds gesproken alsof de ‘ik’ met de (illusie van) keuzevrijheid losstaat van het brein, dat de werkelijke regie in handen heeft (“Mijn brein beslist, niet ik.”). Dit impliciete dualisme – dat ik hierboven ook bewust gebruikt heb – is echter een illusie. 
 
Een volkspsychologische illusie
Deze illusie is een onderdeel van onze volkspsychologie, de psychologie die we in het dagelijks leven gebruiken. We kunnen het brein namelijk niet los zien van onszelf, zoals we dat wel met een hand of voet kunnen. Iemand wiens hand geamputeerd is, beschouwen immers we nog als dezelfde persoon. Als we dezelfde persoon echter ontdoen van zijn brein, blijft er een lijk over. Het hele idee van een zelf, een ‘ik’, bestaat namelijk bij gratie van bepaalde hersenprocessen. Dit is goed te zien bij ziektebeelden waarbij dit construct van een zelf verstoord is. De ‘ik’ die een keuze maakt, is een bepaald conglomeraat van hersenprocessen. Het is dan ook onzinnig om te spreken alsof wij dingen doen buiten onze hersenen om (“Mijn brein beslist, niet ik.”). Hiervoor zal de homunculus immers moeten kunnen inbreken in de causale machinerie van het brein, en dat is onmogelijk omdat die homunculus een illusie is uit onze dualistische volkspsychologie. Deze volkspsychologie is erg nuttig in het dagelijks leven, maar hopeloos verouderd en ontoereikend als we willen begrijpen hoe keuzevrijheid tot stand komt. Dit is te vergelijken met onze volksastronomie: we spreken dagelijks van een zon die opkomt en ondergaat, maar als we de werking van het zonnestelsel willen begrijpen, is de volksastronomie hopeloos verouderd en ontoereikend. 
 
De oorzaak van bepaald gedrag, ook het maken van keuzes, wordt op (volks)psychologisch niveau omschreven in termen van behoeften, gedachten enzovoort, maar is uiteindelijk de elektrische en chemische activiteit in de hersenen. Een bepaalde gedachte of behoefte, maar ook een bepaalde keuze is een bepaald activatiepatroon in het brein. Concepten als ‘gedachten’ en ‘behoeften’ zijn de volkspychologische termen die wij onbewust gebruiken om bepaalde activatiepatronen in het brein te duiden. Het eerste is dus reduceerbaar tot het laatste, ofschoon de kennis hierover met de huidige stand van de neurowetenschappen nog in de kinderschoenen staat. 
 
Deze benaderingsniveaus (volkspsychologie en neurowetenschappen) hoeven elkaar overigens niet uit te sluiten. Een psycholoog of psychiater kan blijven spreken over een (ziekelijke) behoefte, ook al is dit top hersenniveau een bepaald activatiepatroon in de hersenen. Ook therapieën kunnen in meer of minder mate effect op deze activatiepatronen hebben, en zo effectief zijn.  De psycholoog of psychiater hoeft zijn baan dus niet verliezen aan de neurowetenschapper – ze kunnen elkaar juist aanvullen. 
 
Alles of niets?
De discussie over de vrije wil wordt ook vaak voorgesteld als een alles-of-nietskwestie: we hebben een vrije wil of niet. Dat dit te ongenuanceerd is, blijkt uit ziektebeelden, andere dieren en onze eigen ontwikkeling. Is iemand die lijdt aan vetzucht geheel vrij om normaal te eten, of is zijn vrijheid door zijn ziektebeeld beperkt? Is iemand die vanwege OCD zeer vaak zijn handen wast net zo vrij als iemand zonder deze uiting van OCD? In deze pathologische gevallen – en vele andere – lijkt er veeleer sprake te zijn van een beperkte vrijheid, niet van een geheel afwezige vrijheid. Ook als we kijken naar andere dieren, bijvoorbeeld chimpansees, is het moeilijk voor te stellen dat wij gehele keuzevrijheid genieten, maar de chimpansee niet. Als we naar onze eigen evolutionaire of ontogenetische geschiedenis kijken, lijkt een gradueel ontstaan van wilsvrijheid tevens aannemelijker dan een plotselinge introductie vanuit het niets. Een goed begrip van en verklaring voor onze keuzevrijheid zal dus moeten kunnen uitleggen hoe zij in verschillende gradaties kan voorkomen en evolutionair kan ontstaan. 
 
Hoe ontstaan keuzes op neuronaal niveau?
De keuzes die we maken, zijn – net als elk ander gedrag – het gevolg van bepaalde hersenactiviteit. Elke activatietoestand van het brein wordt veroorzaakt door de voorgaande, die deels door interne (de hersenactiviteit waaruit gedachten, gevoelens en verlangens bestaan) en deels door externe factoren (input uit andere organen, vooral zintuigen) bepaald is. De interne factoren zijn op hun beurt weer voor een belangrijk deel aangeboren. Elke keuze is dus het gevolg van het samenspel van interne en externe factoren. Anders handelen is dan ook alleen mogelijk als de voorgaande activatietoestand anders was. Hierin zien we terug dat elke keuze wel veroorzaakt moet zijn.
 
Wil dit zeggen dat elke keuze ook voorspelbaar is? Het gedrag van elk individueel neuron is relatief simpel en voorspelbaar, maar het gedrag van neuronen in netwerken is erg complex door de vele onderlinge interacties. De neuronale netwerken die ons gedrag bepalen, zijn dus zeer complexe, maar ook zeer non-lineaire dynamische systemen. Dit heeft als gevolg dat een kleine verandering in de begintoestand zeer grote effecten kan hebben op de eindtoestand van het systeem (bepaald gedrag). Een iets andere activatie vanuit een hersengebied of vanuit een zintuig kan daardoor zorgen voor een andere keuze. Doordat we de begintoestand en alle relevante interactiemechanismen van het menselijk brein vanwege praktische redenen waarschijnlijk nooit (exact) kunnen kennen, ontstaat deels onvoorspelbaar gedrag, ook al is het volledig gedetermineerd. In deze zin is het gedrag van ons brein te vergelijken met dat van het weer: een iets andere zeestroming honderden kilometers verderop kan bij ons het weer veranderen. Grote patronen in zowel menselijke gedrag als het weer zijn op korte termijn vrij goed te voorspellen, maar de details blijven vaak onvoorspelbaar. Deze onvoorspelbaarheid van gedrag is echter dus niet strijdig met het determinisme waaraan het brein vermoedelijk onderhevig is. 
 
Op grond van het bovenstaande is het niet moeilijk in te zien dat complexere hersenen kunnen zorgen voor complexer gedrag. Hoe complexer de neuronale netwerken zijn, en hoe meer verschillende input er binnenkomt via de zintuigen, hoe complexer het systeem wordt en hoe onvoorspelbaarder zijn gedrag. In systeemkundige termen: het systeem heeft meer vrijheidsgraden. Hoe meer vrijheidsgraden een systeem heeft, hoe meer verschillende eindtoestanden het kan innemen, wat zich uit in meer keuzemogelijkheden voor het organisme. 
 
Met het huidige stadium van de neurowetenschappen hebben we nog maar een zeer beperkt idee van welke vele factoren op neuronaal een rol spelen bij het totstandkomen van keuzes. Door dit complex aan factoren is het duidelijk dat keuzevrijheid geen alles-of-nietskwestie is, maar veeleer een spectrum. Doordat de keuzevrijheid niet afhankelijk is van één factor, is dit spectrum niet lineair, maar een multidimensionale ruimte waarbij elke beïnvloedende factor weergegeven kan worden met een dimensie. 
 
Tussen deze factoren is een competitie gaande die het uiteindelijke gedrag bepaalt. Bij bepaalde aandoeningen (zoals vetzucht en OCD) zijn bepaalde factoren (zoals het effect van leptine bij vetzucht) dusdanig sterk dat ze het van andere factoren winnen en daardoor abnormaal gedrag bij de patiënt veroorzaken. Het is daarom ook van groot belang om al deze factoren en hun bijdrage zo goed mogelijk in kaart te brengen als we deze aandoeningen willen begrijpen en behandelen. Het is nu al mogelijk om een aantal aandoeningen te behandelen door de relevante hersengebieden te beïnvloeden met bijvoorbeeld de juiste neurotransmitters (stoffen die voor de signaaloverdracht tussen neuronen zorgen).
 
Blijft er dan nog een rol over voor het verstand? Jazeker, want ook de hersengebieden die ons in staat stellen afwegingen te maken en na te denken over de langetermijngevolgen van bepaalde keuzes, zijn ook factoren die van invloed zijn op de uiteindelijke keuze. Vooral gebieden in het voorste deel van de hersenschors (frontale cortex) zijn hiervoor noodzakelijk. Deze gebieden hebben dan ook uitgebreide verbindingen met de rest van het brein. Het is echter een illusie om te denken dat deze cognitieve factoren (activatie vanuit de frontale cortex) in een vacuüm werken – ze vormen enkele dimensies in de multidimensionale ruimte waaruit onze keuzevrijheid bestaat. 
 
Ook de (vaak onbewuste) rol van emoties moet niet onderschat worden, want de juistheid van een keuze is vaak afhankelijk van de emotionele consequenties. Bij bepaalde hersenaandoeningen is de invloed van emoties losgekoppeld van het maken van keuzes. Deze patiënten hebben weliswaar een normaal IQ en kunnen de gevolgen van bepaalde keuzes voorspellen, maar hebben geen besef van de emotionele gevolgen van hun keuzes, waardoor hun sociale gedrag ernstig verstoord is. Deze interactie van verstand en emoties bij het ontstaan van een keuze is ongetwijfeld complex, zeker bij ingewikkelde keuzes. De rol van emoties bij het maken van keuzes moet dus niet onderschat worden, zoals de filosoof David Hume in de achttiende eeuw al opmerkte. 
 
De neurale netwerken waaruit ons brein bestaat, zijn zeer goed in staat om te leren. We zien in (door eigen ervaring of door dat van anderen) wat adequate keuzes zijn en wat niet, en de hersenen kunnen het gedrag hierop aanpassen. Hoe complexer het brein, hoe groter de mogelijkheid tot het komen van adequate keuzes is. Dit is bij een zich ontwikkelend kind goed te zien: bepaalde keuzes leiden tot bepaalde gevolgen, die in meer of mindere mate wenselijk zijn. Dit wordt vastgelegd in het brein en zal eventueel tot andere keuzes in de toekomst leiden. Op neuronaal niveau worden verschillende toestanden in de multidimensionale ruimte uitgeprobeerd die, afhankelijk van de adequaatheid van de gevolgen, worden versterkt of juist worden ontweken. 
 
Conclusie
De vrije wil of keuzevrijheid is geen alles-of-nietskwestie, maar wordt bepaald door de vele factoren die op neuronaal niveau de multidimensionale ruimte van keuzemogelijkheden vormen. Elke keuze is het gevolg van een bepaalde toestand van het brein in deze multidimensionale ruimte. Deze factoren zijn bij normale mensen in een bepaalde balans en in pathologische gevallen uit evenwicht, waardoor het normale keuzegedrag verstoord is. Complexere hersenen vergroten de multidimensionale ruimte en zo de keuzevrijheid. Simpele hersenen zorgen hierdoor voor zeer stereotiep gedrag, terwijl complexe hersenen onder veel verschillende omstandigheden op veel verschillende manieren kunnen reageren. De adequaatheid van een reactie is afhankelijk van de exacte omstandigheid en kan ook worden bijgesteld doordat neuronale netwerken kunnen leren. Door verschillen in hersencomplexiteit kunnen we de verschillende mate van keuzevrijheid in het dierenrijk begrijpen, alsmede het evolutionaire ontstaan van onze eigen keuzevrijheid.
 
Dit onder verschillende omstandigheden adequaat kunnen reageren, is wat we moeten verstaan onder keuzevrijheid. De gemaakte keuze uit de multidimensionale keuzeruimte is op neuronaal niveau waarschijnlijk gedetermineerd, maar niet altijd goed voorspelbaar door de complexiteit van het dynamisch systeem dat ons brein is. Het is een (dualistische) denkfout te denken dat ik geen keuzes maak doordat mijn brein dat voor mij doet, want deze ‘ik’ ontstaat door de (juiste) werking van dat brein. De activatiepatronen die leiden tot een bepaalde keuze, bestaan niet los van dat ‘ik’, maar zijn er een onderdeel van. Wij maken dus keuzes doordat het brein dat doet. Dat brein is voor een belangrijk deel wie wij zijn, waardoor wij onze eigen keuzes maken. Dit gebeurt gelukkig grotendeels onbewust, maar dat maakt het daardoor nog niet minder van onszelf.
 
Er is dus geen homunculus of een geest die het lichaam aanstuurt, maar een complex aan hersenprocessen dat onderdeel is van wat wij het ‘ik’ noemen. Deze hersenprocessen kunnen onder verschillende omstandigheden adequaat reageren, en dat geeft ons vrijheid van keuze. 
 
Nawoord
Het zal de lezer van het bovenstaande niet ontgaan zijn dat ik deze klassiek filosofische kwestie vooral neurowetenschappelijk benader. Mijns inziens is het serieus nadenken over ons geestelijk leven – de philosophy of mind – een van de laatste filosofische disciplines die een zelfstandige wetenschapstak gaat worden, of beter: onderdeel gaat worden van de verschillende wetenschapstakken die we gezamenlijk de neurowetenschappen noemen. Dit proces is nu enkele decennia aan de gang, maar staat nog in de kinderschoenen. Veel klassiek filosofische kwesties hebben deze route al afgelegd. 
 
De taak van de filosoof op dit gebied moet mijns inziens dan ook niet gezocht worden in het beantwoorden van vragen, maar veeleer in het verhelderen van concepten, het analyseren van de kracht van argumenten en de geldigheid van redeneringen, het wijzen op inconsistenties in verklaringen, enzovoort. Ook kan de wijsgeer met de neurowetenschappers meedenken over verklarende theorieën en over de invulling van verder onderzoek. Het spreek voor zich dat deze filosoof – wil hij serieus kunnen meepraten over dit onderwerp – de nodige kennis moet hebben van de neurowetenschappen, zowel van de reeds vergaarde kennis als van de onderzoeksmethoden.
 
Twee filosofen die hier beslist aan voldoen, zijn Paul en Patricia Churchland. Dit filosofenechtpaar is zeer goed geschoold in de neurowetenschappen en werkt ook nauw samen met neurowetenschappers. Zij noemen deze combinatie van neurowetenschappen en filosofie neurofilosofie (neurophilosophy). Wie meer over deze benaderingswijze wil weten, kan ik hun boeken en artikelen van harte aanbevelen. Vooral het boek Brain-wise: studies in neurophilosophy van Patricia Churchland (MIT press, 2002) geeft een goede introductie tot deze benaderingswijze en gaat op vele onderwerpen uit de philosophy of mind in. In het hoofdstuk over de wilsvrijheid gaat zij ook verder in op de zaken die ik hierboven behandeld heb. Een zeer goede, maar algemenere, Nederlandstalige introductie tot de philosophy of mind is Stof tot denken: filosofische aspecten van brein en bewustzijn van Doornemalen, De Regt en Schouten (Boom, 2010). 
 
 

Wie zijn er online?

We hebben 27 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Peter SingerPeter Singer, filosoof en hoogleraar bioethiek aan de Princeton University.

Citaat

Scientific beliefs are supported by evidence, and they get results. Myths and faiths are not and do not.

~ Richard Dawkins

Ofschoon het onderwerp ‘vrije wil’ niet direct met godsdienstfilosofie te maken heeft, is het thema meerdere malen langsgekomen in reacties op deze website. De meeste atheïsten zullen een monistische visie op de mens hebben, wat wil zeggen dat de mens geheel uit materie bestaat en dus geen onstoffelijke en onsterfelijke ziel of geest heeft, zoals het dualisme leert. Aan de onhoudbaarheid van dit lichaam-geestdualisme heb ik reeds eerder een artikel gewijd, omdat dit implicaties heeft voor een leven na de dood en het bestaan van de Ultieme Geest, God. Daarbij ben ik verder echter niet ingegaan op de kwestie van de wilsvrijheid. Het is overigens maar ten zeerste de vraag wat de meerwaarde van het dualisme in dezen is, want uiteindelijk zullen ‘geestelijke keuzes’ moeten worden gerealiseerd via een fysiek lichaam. Deze geestelijke inwerking op een fysiek lichaam is echter onmogelijk zonder dat hierbij tal van zeer goedbevestigde natuurkundige wetten worden geschonden.
 
De wilsvrijheid is een klassiek onderwerp van discussie, maar heeft de laatste tijd weer veel aandacht gekregen, onder andere door de Nederlandse neurowetenschappers Victor Lamme (De vrije wil bestaat niet) en Dick Swaab (Wij zijn ons brein), die menen dat de neurowetenschappen hebben laten zien dat de wilsvrijheid een illusie is. Hoeveel ruimte is er nog voor de vrije wil als de monistische mensvisie waar is?
 
Wat bedoelen we eigenlijk met ‘vrije wil’?
Waar in de vele discussie over dit onderwerp vaak aan wordt voorbijgegaan, is de vraag wat precies bedoeld wordt met ‘vrije wil’. Wat bedoelen we hier met ‘vrijheid’ en wat met ‘wil’? Met ‘wil’ lijkt het maken van keuzes bedoeld te worden, waardoor we ook kunnen spreken van keuzevrijheid. Wat met ‘vrijheid’ bedoeld wordt, is echter lastiger. Sommigen menen dat een keuze vrij is als deze niet veroorzaakt wordt. De keuzevrijheid zou dan losstaan van de causale machinerie van het universum, die op relevante schaal waarschijnlijk deterministisch is. Dit lijkt op het eerste oog misschien aannemelijk, maar kan een kritische beschouwing niet doorstaan. 
 
In de eerste plaats conflicteert dit met de werking van het brein. Als het monisme waar is, is elk gedrag, inclusief het maken van keuzes, het resultaat van hersenactiviteit. Deze hersenactiviteit bestaat uit de signalen die neuronen (hersencellen) elektrisch en chemisch overdragen. Deze neuronen werken in (vaak zeer) uitgebreide neuronale netwerken en staan in verbinding met andere delen van het lichaam. Hersenactiviteit kan niet onder de natuurkundige wetten uit die hier uiteindelijk aan ten grondslag liggen. Hiermee lijkt hersenactiviteit die volstrekt spontaan (onveroorzaakt) ontstaat erg onwaarschijnlijk.
 
Er is nog een tweede – en misschien wel belangrijker – probleem met vrijheid als onveroorzaakte keuzes. Als een keuze onveroorzaakt zou zijn, zou deze berusten op pure willekeur. Het zou dan een puur toeval zijn of ik in de koffiepauze een cappuccino of chocomel neem, of misschien zelfs wel een glas whisky. Hetzelfde probleem ontstaat wanneer de kwantummechanica wordt gepostuleerd als weg om te ontsnappen aan het determinisme. De kwantummechanica heeft laten zien dat de werkelijkheid op subatomaire schaal niet deterministisch is, maar probabilistisch. Dit wil zeggen dat het precieze gedag van subatomaire deeltjes nooit exact voorspeld kan worden, maar dat er wel (zeer nauwkeurige) uitspraken gedaan kunnen worden over de waarschijnlijkheid van bepaald gedrag van die deeltjes. Het toeval bepaalt het uiteindelijke lot. Als deze kwantummechanische effecten überhaupt al relevant zijn voor de hersenfysiologie (wat twijfelachtig is), is hun effect hooguit dat van ruis, en is het moeilijk in te zien hoe dit kan zorgen voor keuzevrijheid. Dat onze keuzes vrij zijn als ze onveroorzaakt zijn, lijkt dus geen zinvolle betekenis van vrijheid. 
 
Is het beter als we een keuze vrij noemen als we ook anders hadden kunnen kiezen? Mijn keuze is vrij als ik voor cappuccino heb gekozen, terwijl ik net zo goed chocomel had kunnen kiezen. Op deze manier wordt vrijheid ook in de rechtspraak gebruikt: ik heb te hard gereden, terwijl ik dat ook niet had kunnen doen. Als we aannemen dat de hersenfysiologie deterministisch is, en het gedrag van hersencellen dus niet onveroorzaakt is, kan onze keuze alleen anders zijn als de veroorzakende factoren anders zijn. Met andere woorden: onder exact dezelfde omstandigheden zullen onze keuzes altijd exact hetzelfde zijn. Is hiermee niet de wilsvrijheid tenietgedaan? 
 
Veel hersenonderzoekers menen dat dit inderdaad het geval is: onze hersenen hebben de touwtjes in handen, niet wijzelf. Ik kan wel denken dat ik zachter had kunnen rijden, maar mijn hersenen hadden al anders beslist. Onze hersenen hebben dus al beslist of we A of B kiezen, en het idee dat wij dat geheel vrij gedaan hebben, is dus een illusie. Hierbij wordt vaak op onderzoek gewezen waarbij duidelijk blijkt dat de hersenactiviteit die leidt tot een bepaalde keuze al ontstaat voordat wij daar bewust voor kiezen. Het lijkt er dus op dat onze hersenen ons voor zijn. 
 
Het probleem met deze analyse van de vrije wil is dat het gebaseerd is op een cartesiaanse denkfout: alsof er een homunculus (mensje) of geest in het brein zit die het lichaam bestuurt, die in plaats van op knop A te drukken ook op knop B had kunnen drukken. Hierbij wordt steeds gesproken alsof de ‘ik’ met de (illusie van) keuzevrijheid losstaat van het brein, dat de werkelijke regie in handen heeft (“Mijn brein beslist, niet ik.”). Dit impliciete dualisme – dat ik hierboven ook bewust gebruikt heb – is echter een illusie. 
 
Een volkspsychologische illusie
Deze illusie is een onderdeel van onze volkspsychologie, de psychologie die we in het dagelijks leven gebruiken. We kunnen het brein namelijk niet los zien van onszelf, zoals we dat wel met een hand of voet kunnen. Iemand wiens hand geamputeerd is, beschouwen immers we nog als dezelfde persoon. Als we dezelfde persoon echter ontdoen van zijn brein, blijft er een lijk over. Het hele idee van een zelf, een ‘ik’, bestaat namelijk bij gratie van bepaalde hersenprocessen. Dit is goed te zien bij ziektebeelden waarbij dit construct van een zelf verstoord is. De ‘ik’ die een keuze maakt, is een bepaald conglomeraat van hersenprocessen. Het is dan ook onzinnig om te spreken alsof wij dingen doen buiten onze hersenen om (“Mijn brein beslist, niet ik.”). Hiervoor zal de homunculus immers moeten kunnen inbreken in de causale machinerie van het brein, en dat is onmogelijk omdat die homunculus een illusie is uit onze dualistische volkspsychologie. Deze volkspsychologie is erg nuttig in het dagelijks leven, maar hopeloos verouderd en ontoereikend als we willen begrijpen hoe keuzevrijheid tot stand komt. Dit is te vergelijken met onze volksastronomie: we spreken dagelijks van een zon die opkomt en ondergaat, maar als we de werking van het zonnestelsel willen begrijpen, is de volksastronomie hopeloos verouderd en ontoereikend. 
 
De oorzaak van bepaald gedrag, ook het maken van keuzes, wordt op (volks)psychologisch niveau omschreven in termen van behoeften, gedachten enzovoort, maar is uiteindelijk de elektrische en chemische activiteit in de hersenen. Een bepaalde gedachte of behoefte, maar ook een bepaalde keuze is een bepaald activatiepatroon in het brein. Concepten als ‘gedachten’ en ‘behoeften’ zijn de volkspychologische termen die wij onbewust gebruiken om bepaalde activatiepatronen in het brein te duiden. Het eerste is dus reduceerbaar tot het laatste, ofschoon de kennis hierover met de huidige stand van de neurowetenschappen nog in de kinderschoenen staat. 
 
Deze benaderingsniveaus (volkspsychologie en neurowetenschappen) hoeven elkaar overigens niet uit te sluiten. Een psycholoog of psychiater kan blijven spreken over een (ziekelijke) behoefte, ook al is dit top hersenniveau een bepaald activatiepatroon in de hersenen. Ook therapieën kunnen in meer of minder mate effect op deze activatiepatronen hebben, en zo effectief zijn.  De psycholoog of psychiater hoeft zijn baan dus niet verliezen aan de neurowetenschapper – ze kunnen elkaar juist aanvullen. 
 
Alles of niets?
De discussie over de vrije wil wordt ook vaak voorgesteld als een alles-of-nietskwestie: we hebben een vrije wil of niet. Dat dit te ongenuanceerd is, blijkt uit ziektebeelden, andere dieren en onze eigen ontwikkeling. Is iemand die lijdt aan vetzucht geheel vrij om normaal te eten, of is zijn vrijheid door zijn ziektebeeld beperkt? Is iemand die vanwege OCD zeer vaak zijn handen wast net zo vrij als iemand zonder deze uiting van OCD? In deze pathologische gevallen – en vele andere – lijkt er veeleer sprake te zijn van een beperkte vrijheid, niet van een geheel afwezige vrijheid. Ook als we kijken naar andere dieren, bijvoorbeeld chimpansees, is het moeilijk voor te stellen dat wij gehele keuzevrijheid genieten, maar de chimpansee niet. Als we naar onze eigen evolutionaire of ontogenetische geschiedenis kijken, lijkt een gradueel ontstaan van wilsvrijheid tevens aannemelijker dan een plotselinge introductie vanuit het niets. Een goed begrip van en verklaring voor onze keuzevrijheid zal dus moeten kunnen uitleggen hoe zij in verschillende gradaties kan voorkomen en evolutionair kan ontstaan. 
 
Hoe ontstaan keuzes op neuronaal niveau?
De keuzes die we maken, zijn – net als elk ander gedrag – het gevolg van bepaalde hersenactiviteit. Elke activatietoestand van het brein wordt veroorzaakt door de voorgaande, die deels door interne (de hersenactiviteit waaruit gedachten, gevoelens en verlangens bestaan) en deels door externe factoren (input uit andere organen, vooral zintuigen) bepaald is. De interne factoren zijn op hun beurt weer voor een belangrijk deel aangeboren. Elke keuze is dus het gevolg van het samenspel van interne en externe factoren. Anders handelen is dan ook alleen mogelijk als de voorgaande activatietoestand anders was. Hierin zien we terug dat elke keuze wel veroorzaakt moet zijn.
 
Wil dit zeggen dat elke keuze ook voorspelbaar is? Het gedrag van elk individueel neuron is relatief simpel en voorspelbaar, maar het gedrag van neuronen in netwerken is erg complex door de vele onderlinge interacties. De neuronale netwerken die ons gedrag bepalen, zijn dus zeer complexe, maar ook zeer non-lineaire dynamische systemen. Dit heeft als gevolg dat een kleine verandering in de begintoestand zeer grote effecten kan hebben op de eindtoestand van het systeem (bepaald gedrag). Een iets andere activatie vanuit een hersengebied of vanuit een zintuig kan daardoor zorgen voor een andere keuze. Doordat we de begintoestand en alle relevante interactiemechanismen van het menselijk brein vanwege praktische redenen waarschijnlijk nooit (exact) kunnen kennen, ontstaat deels onvoorspelbaar gedrag, ook al is het volledig gedetermineerd. In deze zin is het gedrag van ons brein te vergelijken met dat van het weer: een iets andere zeestroming honderden kilometers verderop kan bij ons het weer veranderen. Grote patronen in zowel menselijke gedrag als het weer zijn op korte termijn vrij goed te voorspellen, maar de details blijven vaak onvoorspelbaar. Deze onvoorspelbaarheid van gedrag is echter dus niet strijdig met het determinisme waaraan het brein vermoedelijk onderhevig is. 
 
Op grond van het bovenstaande is het niet moeilijk in te zien dat complexere hersenen kunnen zorgen voor complexer gedrag. Hoe complexer de neuronale netwerken zijn, en hoe meer verschillende input er binnenkomt via de zintuigen, hoe complexer het systeem wordt en hoe onvoorspelbaarder zijn gedrag. In systeemkundige termen: het systeem heeft meer vrijheidsgraden. Hoe meer vrijheidsgraden een systeem heeft, hoe meer verschillende eindtoestanden het kan innemen, wat zich uit in meer keuzemogelijkheden voor het organisme. 
 
Met het huidige stadium van de neurowetenschappen hebben we nog maar een zeer beperkt idee van welke vele factoren op neuronaal een rol spelen bij het totstandkomen van keuzes. Door dit complex aan factoren is het duidelijk dat keuzevrijheid geen alles-of-nietskwestie is, maar veeleer een spectrum. Doordat de keuzevrijheid niet afhankelijk is van één factor, is dit spectrum niet lineair, maar een multidimensionale ruimte waarbij elke beïnvloedende factor weergegeven kan worden met een dimensie. 
 
Tussen deze factoren is een competitie gaande die het uiteindelijke gedrag bepaalt. Bij bepaalde aandoeningen (zoals vetzucht en OCD) zijn bepaalde factoren (zoals het effect van leptine bij vetzucht) dusdanig sterk dat ze het van andere factoren winnen en daardoor abnormaal gedrag bij de patiënt veroorzaken. Het is daarom ook van groot belang om al deze factoren en hun bijdrage zo goed mogelijk in kaart te brengen als we deze aandoeningen willen begrijpen en behandelen. Het is nu al mogelijk om een aantal aandoeningen te behandelen door de relevante hersengebieden te beïnvloeden met bijvoorbeeld de juiste neurotransmitters (stoffen die voor de signaaloverdracht tussen neuronen zorgen).
 
Blijft er dan nog een rol over voor het verstand? Jazeker, want ook de hersengebieden die ons in staat stellen afwegingen te maken en na te denken over de langetermijngevolgen van bepaalde keuzes, zijn ook factoren die van invloed zijn op de uiteindelijke keuze. Vooral gebieden in het voorste deel van de hersenschors (frontale cortex) zijn hiervoor noodzakelijk. Deze gebieden hebben dan ook uitgebreide verbindingen met de rest van het brein. Het is echter een illusie om te denken dat deze cognitieve factoren (activatie vanuit de frontale cortex) in een vacuüm werken – ze vormen enkele dimensies in de multidimensionale ruimte waaruit onze keuzevrijheid bestaat. 
 
Ook de (vaak onbewuste) rol van emoties moet niet onderschat worden, want de juistheid van een keuze is vaak afhankelijk van de emotionele consequenties. Bij bepaalde hersenaandoeningen is de invloed van emoties losgekoppeld van het maken van keuzes. Deze patiënten hebben weliswaar een normaal IQ en kunnen de gevolgen van bepaalde keuzes voorspellen, maar hebben geen besef van de emotionele gevolgen van hun keuzes, waardoor hun sociale gedrag ernstig verstoord is. Deze interactie van verstand en emoties bij het ontstaan van een keuze is ongetwijfeld complex, zeker bij ingewikkelde keuzes. De rol van emoties bij het maken van keuzes moet dus niet onderschat worden, zoals de filosoof David Hume in de achttiende eeuw al opmerkte. 
 
De neurale netwerken waaruit ons brein bestaat, zijn zeer goed in staat om te leren. We zien in (door eigen ervaring of door dat van anderen) wat adequate keuzes zijn en wat niet, en de hersenen kunnen het gedrag hierop aanpassen. Hoe complexer het brein, hoe groter de mogelijkheid tot het komen van adequate keuzes is. Dit is bij een zich ontwikkelend kind goed te zien: bepaalde keuzes leiden tot bepaalde gevolgen, die in meer of mindere mate wenselijk zijn. Dit wordt vastgelegd in het brein en zal eventueel tot andere keuzes in de toekomst leiden. Op neuronaal niveau worden verschillende toestanden in de multidimensionale ruimte uitgeprobeerd die, afhankelijk van de adequaatheid van de gevolgen, worden versterkt of juist worden ontweken. 
 
Conclusie
De vrije wil of keuzevrijheid is geen alles-of-nietskwestie, maar wordt bepaald door de vele factoren die op neuronaal niveau de multidimensionale ruimte van keuzemogelijkheden vormen. Elke keuze is het gevolg van een bepaalde toestand van het brein in deze multidimensionale ruimte. Deze factoren zijn bij normale mensen in een bepaalde balans en in pathologische gevallen uit evenwicht, waardoor het normale keuzegedrag verstoord is. Complexere hersenen vergroten de multidimensionale ruimte en zo de keuzevrijheid. Simpele hersenen zorgen hierdoor voor zeer stereotiep gedrag, terwijl complexe hersenen onder veel verschillende omstandigheden op veel verschillende manieren kunnen reageren. De adequaatheid van een reactie is afhankelijk van de exacte omstandigheid en kan ook worden bijgesteld doordat neuronale netwerken kunnen leren. Door verschillen in hersencomplexiteit kunnen we de verschillende mate van keuzevrijheid in het dierenrijk begrijpen, alsmede het evolutionaire ontstaan van onze eigen keuzevrijheid.
 
Dit onder verschillende omstandigheden adequaat kunnen reageren, is wat we moeten verstaan onder keuzevrijheid. De gemaakte keuze uit de multidimensionale keuzeruimte is op neuronaal niveau waarschijnlijk gedetermineerd, maar niet altijd goed voorspelbaar door de complexiteit van het dynamisch systeem dat ons brein is. Het is een (dualistische) denkfout te denken dat ik geen keuzes maak doordat mijn brein dat voor mij doet, want deze ‘ik’ ontstaat door de (juiste) werking van dat brein. De activatiepatronen die leiden tot een bepaalde keuze, bestaan niet los van dat ‘ik’, maar zijn er een onderdeel van. Wij maken dus keuzes doordat het brein dat doet. Dat brein is voor een belangrijk deel wie wij zijn, waardoor wij onze eigen keuzes maken. Dit gebeurt gelukkig grotendeels onbewust, maar dat maakt het daardoor nog niet minder van onszelf.
 
Er is dus geen homunculus of een geest die het lichaam aanstuurt, maar een complex aan hersenprocessen dat onderdeel is van wat wij het ‘ik’ noemen. Deze hersenprocessen kunnen onder verschillende omstandigheden adequaat reageren, en dat geeft ons vrijheid van keuze. 
 
Nawoord
Het zal de lezer van het bovenstaande niet ontgaan zijn dat ik deze klassiek filosofische kwestie vooral neurowetenschappelijk benader. Mijns inziens is het serieus nadenken over ons geestelijk leven – de philosophy of mind – een van de laatste filosofische disciplines die een zelfstandige wetenschapstak gaat worden, of beter: onderdeel gaat worden van de verschillende wetenschapstakken die we gezamenlijk de neurowetenschappen noemen. Dit proces is nu enkele decennia aan de gang, maar staat nog in de kinderschoenen. Veel klassiek filosofische kwesties hebben deze route al afgelegd. 
 
De taak van de filosoof op dit gebied moet mijns inziens dan ook niet gezocht worden in het beantwoorden van vragen, maar veeleer in het verhelderen van concepten, het analyseren van de kracht van argumenten en de geldigheid van redeneringen, het wijzen op inconsistenties in verklaringen, enzovoort. Ook kan de wijsgeer met de neurowetenschappers meedenken over verklarende theorieën en over de invulling van verder onderzoek. Het spreek voor zich dat deze filosoof – wil hij serieus kunnen meepraten over dit onderwerp – de nodige kennis moet hebben van de neurowetenschappen, zowel van de reeds vergaarde kennis als van de onderzoeksmethoden.
 
Twee filosofen die hier beslist aan voldoen, zijn Paul en Patricia Churchland. Dit filosofenechtpaar is zeer goed geschoold in de neurowetenschappen en werkt ook nauw samen met neurowetenschappers. Zij noemen deze combinatie van neurowetenschappen en filosofie neurofilosofie (neurophilosophy). Wie meer over deze benaderingswijze wil weten, kan ik hun boeken en artikelen van harte aanbevelen. Vooral het boek Brain-wise: studies in neurophilosophy van Patricia Churchland (MIT press, 2002) geeft een goede introductie tot deze benaderingswijze en gaat op vele onderwerpen uit de philosophy of mind in. In het hoofdstuk over de wilsvrijheid gaat zij ook verder in op de zaken die ik hierboven behandeld heb. Een zeer goede, maar algemenere, Nederlandstalige introductie tot de philosophy of mind is Stof tot denken: filosofische aspecten van brein en bewustzijn van Doornemalen, De Regt en Schouten (Boom, 2010). 
 

Wie zijn er online?

We hebben 27 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Peter SingerPeter Singer, filosoof en hoogleraar bioethiek aan de Princeton University.

Citaat

Scientific beliefs are supported by evidence, and they get results. Myths and faiths are not and do not.

~ Richard Dawkins