In het Darwinjaar zijn er twee belangrijke populaire boeken over evolutie verschenen. Beide hebben het doel de geïnteresseerde leek te laten zien waarom evolutie waar is en wereldwijd door biologen geaccepteerd wordt. Beide auteurs zijn eminente evolutiebiologen, vakmensen dus. Van de hand van Jerry Coyne verscheen begin dit jaar Why Evolution is True (Oxford UP, 2009) en van Richard Dawkins' hand The Greatest Show on Earth: The Evidence for Evolution (Transworld Publishers, 2009). Het boek van Dawkins is ook in het Nederlands uitgegeven bij Nieuw Amsterdam, onder de titel Het grootste spektakel ter wereld.
Dawkins behoeft weinig introductie. Deze evolutiebioloog is beroemd geworden met The Selfish Gene en vele andere boeken over evolutiebiologie. Hij is tevens vermaard om zijn uitgesproken atheïsme en kritiek op religie, wat onder andere geresulteerd heeft in de bestseller The God Delusion. Jerry Coyne, tevens evolutiebioloog, is minder bekend onder het grote publiek, maar onder evolutiebiologen vooral bekend vanwege zijn boek over soortvorming (Speciation). Ook hij is overigens ook een uitgesproken atheïst en criticus van religie, zoals blijkt uit zijn weblog.
Beide boeken lijken in grote lijnen op elkaar: de verschillende lijnen van evidentie voor evolutie worden behandeld en geïllustreerd met voorbeelden. Soms wordt hetzelfde voorbeeld door beide auteurs behandeld, meestal omdat het zo sprekend is. Een voorbeeld daarvan is de nervus laryngeus recurrens. Deze zenuw, een tak van de tiende hersenzenuw, verbindt de hersenen met het strottenhoofd (larynx). Deze verbinding is echter niet direct, zoals een intelligente ontwerper zou doen, maar duikt eerst de borstkast in om onder de aorta door te lopen alvorens bij de larynx te eindigen. Dit is bij de mens een aardig stuk om, maar bij de giraffe natuurlijk nog veel meer. Dit is alleen te begrijpen vanuit een evolutionair verleden, zoals beide auteurs mooi uitleggen.
Toch zijn er zeker ook verschillen tussen de boeken. Dawkins neemt meer de tijd om bepaalde processen en mechanismen uit te leggen. Coyne geeft daarentegen weer meer voorbeelden om zijn punten te illustreren. Dawkins besteedt bijvoorbeeld een heel hoofdstuk aan dateertechnieken, terwijl Coyne het bij een paar regels houdt. Dawkins gaat ook uitgebreid in op de embryonale ontwikkeling en benadrukt hierbij dat heel veel lokaal gereguleerd wordt. Het DNA is dus niet een blauwdruk voor het lichaam, waarin tot in detail staat uitgewerkt hoe een lichaam eruit moet komen te zien. Ook opvallend is Dawkins' argumentatieve stap van kunstmatige selectie naar natuurlijke selectie, dezelfde stap die Darwin 150 jaar eerder maakte in zijn magnum opus. Verder gebruikt Dawkins de nodige analogieën om dingen uit te leggen, wat ook kenmerkend is voor zijn andere boeken. Zijn schrijfstijl is net als in zijn andere boeken prachtig. Het is niet lastig om te begrijpen waarom hij naast wetenschappelijke prijzen ook literaire prijzen heeft gewonnen met zijn boeken.
Ook is er een verschil in stijl: Dawkins is wat polemischer. Je kunt bij hem duidelijk de frustratie merken over de evolutieontkenners. Ondanks dat beide auteurs uitgesproken atheïsten zijn, ageert Dawkins feller tegen deze creationisten. Dat wordt al duidelijk aan het begin van zijn boek, waar hij een parallel trekt met Holocaustontkenners. Ook is Dawkins wat persoonlijker in zijn stijl: je kunt zijn enthousiaste voor en fascinatie met de materie duidelijk merken. Tevens komen in voetnoten meerdere malen persoonlijke anekdotes voor. Coyne houdt het wat afstandelijker, al geeft ook hij blijk van zijn fascinatie.
Ondanks dat ik over beide boeken erg te spreken ben, mogen wat kritische opmerkingen niet ontbreken. Beide auteurs spreken bijvoorbeeld over “Darwinisme”, maar de moderne evolutiebiologie is Darwin deels ontgroeid. Coyne geeft dit wel aan in een eindnoot, maar had mijns inziens beter kunnen spreken over “evolutiebiologie”. Daarnaast wekt het -isme de indruk dat het om een ideologie gaat, wat koren op de molen is van creationisten. Ook gebruiken beide auteurs de onzinnige en misleidende term “missing link” voor een overgangsvorm (zij het meestal tussen aanhalingstekens). Dawkins legt gelukkig wel uit waarom deze term misleidend en onzinnig is, maar blijft er helaas wel gebruik van maken. Ook schrijft Coyne meerdere malen dat zoogdieren van reptielen afstammen, terwijl de voorlopers van zoogdieren tegelijk ontstonden met de eerste ‘reptielen’. In de moderne taxonomie is ‘reptiel’ überhaupt geen legitieme groep meer omdat de vogels (die ervan afstammen) er niet bij inbegrepen zitten (vandaar mijn aanhalingstekens). Een boek als dit was een mooie gelegenheid geweest om dit aan het grote publiek uit te leggen. Ook het ontbreken van een goede uitleg van dateertechnieken had niet mogen ontbreken bij Coyne, omdat dit een belangrijke rol speelt bij het bepalen van het pad van evolutie.
Wat bij Dawkins echt ontbreekt, is een bespreking van random genetic drift: de willekeurige verschuivingen in het aantal varianten van genen (allelfrequenties), dus zonder de ‘sturing’ van natuurlijke selectie. Dawkins heeft zich altijd zeer sterk gericht op natuurlijke selectie als mechanisme voor evolutie, maar dat is niet het enige mechanisme, zeker niet in kleine populaties. Coyne besteedt hier wel vrij uitgebreid aandacht aan. Ook is Dawkins behandeling van seksuele selectie erg minimaal, terwijl Coyne daar een heel hoofdstuk aan wijdt.
Dawkins staat in zijn laatste hoofdstuk stil bij de legendarische laatste paragraaf uit On the Origin of Species, die de moeite waard is om in zijn geheel te citeren: “Thus, from the war of nature, from famine and death, the most exalted object which we are capable of conceiving, namely, the production of the higher animals, directly follows. There is grandeur in this view of life, with its several powers, having been originally breathed into a few forms or into one; and that, whilst this planet has gone cycling on according to the fixed law of gravity, from so simple a beginning endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being, evolved.” Hierin komt van alles bij elkaar: van de gruwelijkheid van het evolutionaire proces tot de vele prachtige producten daarvan. Dit analyseert Dawkins regel voor regel.
Coyne daarentegen besluit met een wat meer beschouwend hoofdstuk, waarbij hij onder andere zijn vinger op een zere plek weet te leggen die vaak genegeerd wordt. De weerwil van vele gelovigen om evolutie te accepteren zit niet in een gebrek aan bewijs voor evolutie, maar in (vermeende) levensbeschouwelijke consequenties. Zo geloven zij vaak onterecht dat evolutie zal leiden tot moreel verval (“Als we beesten zijn, zullen we ons als beesten gedragen.”). Terecht is echter hun vrees voor een veranderend wereldbeeld. Darwin heeft laten zien dat wij het product zijn van blinde processen en slechts een twijgje zijn aan de immense Tree of Life. Dit staat in schril contrast met het traditioneel christelijke wereldbeeld, waarin de mens de kroon op de schepping is als het gevolg van een directe scheppingsdaad van God. Dit verschil in implicaties voor het wereldbeeld maakt de evolutietheorie verschillend van bijvoorbeeld de relativiteitstheorie over de aard van ruimte en tijd of de glijdendefilamententheorie over de samentrekking van spieren. Een ontkenning van evolutie op deze grond kan ook niet opgelost worden met een nog grotere berg evidentie, wat het tot zo’n lastig probleem maakt. Dat evolutie ook kan leiden tot verwondering en bescheidenheid, laat Coyne zien aan het einde van zijn laatste hoofdstuk.
Dawkins excelleert in zijn bijkans literaire schrijfstijl en manier van uitleg, Coyne blinkt uit in het gebruik van vele voorbeelden en volledigheid. Daarom gaat mijn voorkeur licht uit naar het boek van Coyne. Desalniettemin doen beide boeken prima wat ze zouden moeten doen: laten zien waarom evolutie de enige wetenschappelijke verklaring is voor de ontwikkeling van het leven op aarde. Geen lezer kan deze boeken uitgelezen hebben zonder dit redelijkerwijs te erkennen.